Dutch

Detailed Translations for dirigent from Dutch to French

dirigent:

dirigent [de ~ (m)] noun

  1. de dirigent (koorleider)

Translation Matrix for dirigent:

NounRelated TranslationsOther Translations
chef d'orchestre dirigent; koorleider dirigente; kapelmeester; koordirigente; koorleidster; vrouwelijke dirigent
chef de choeur dirigent; koorleider dirigente; koordirigent; koordirigente; koorleider; koorleidster; vrouwelijke dirigent
maître de choeur dirigent; koorleider dirigente; koordirigente; koorleidster; vrouwelijke dirigent

Related Words for "dirigent":


Wiktionary Translations for dirigent:


Cross Translation:
FromToVia
dirigent → chef d'orchestre conductor — person who conducts an orchestra, choir or other music ensemble
dirigent → chef d'orchestre DirigentMusik: männlicher, künstlerischer Leiter eines Ensembles, welcher diesem den Takt und insbesondere die Interpretation und Spiel- bzw. Singart angibt

Related Translations for dirigent



French

Detailed Translations for dirigent from French to Dutch

dirigent form of diriger:

diriger verb (dirige, diriges, dirigeons, dirigez, )

  1. diriger (conduire; piloter)
    rijden; karren
    • rijden verb (rijd, rijdt, reed, reden, gereden)
    • karren verb (kar, kart, karde, karden, gekard)
  2. diriger (commander; mener; avoir le commandement; )
    leiden; aanvoeren; commanderen; bevel voeren over; leidinggeven
    • leiden verb (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
    • aanvoeren verb (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • commanderen verb (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
    • leidinggeven verb (geef leiding, geeft leiding, gaf leiding, gaven leiding, leiding gegeven)
  3. diriger (mener; conduire; guider; entraîner; balayer)
    leiden; begeleiden; voeren; meevoeren
    • leiden verb (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
    • begeleiden verb (begeleid, begeleidt, begeleidde, begeleidden, begeleid)
    • voeren verb (voer, voert, voerde, voerden, gevoerd)
    • meevoeren verb (voer mee, voert mee, voerde mee, voerden mee, meegevoerd)
  4. diriger (conduire; gérer; gouverner; )
    leiden; besturen; aanvoeren; voorzitten; leiding geven; managen
    • leiden verb (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
    • besturen verb (bestuur, bestuurt, bestuurde, bestuurden, bestuurd)
    • aanvoeren verb (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • voorzitten verb (zit voor, zat voor, zaten voor, voorgezeten)
    • managen verb (manage, managed, managde, managden, gemanaged)
  5. diriger (administrer; gérer)
    beheren; besturen; administreren
    • beheren verb (beheer, beheert, beheerde, beheerden, beheerd)
    • besturen verb (bestuur, bestuurt, bestuurde, bestuurden, bestuurd)
    • administreren verb (administreer, administreert, administreerde, administreerden, geadministreerd)
  6. diriger (viser; aboutir à)
    aansturen
    • aansturen verb (stuur aan, stuurt aan, stuurde aan, stuurden aan, aangestuurd)
  7. diriger (commander; régir; gouverner; maîtriser; dominer)
    overheersen; regeren; heersen; gezaghebben; macht uitoefenen
    • overheersen verb (overheers, overheerst, overheerste, overheersten, overheerst)
    • regeren verb (regeer, regeert, regeerde, regeerden, geregeerd)
    • heersen verb (heers, heerst, heerste, heersten, geheerst)
    • macht uitoefenen verb (oefen macht uit, oefent macht uit, oefende macht uit, oefenden macht uit, macht uitgeoefend)
  8. diriger (ordonner; décréter; assigner; )
    bevelen; gelasten; opdragen; commanderen; verordenen; decreteren; gebieden
    • bevelen verb (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • gelasten verb (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • opdragen verb (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
    • commanderen verb (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
    • verordenen verb (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • decreteren verb (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • gebieden verb (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
  9. diriger (piloter à travers; guider)
    erdoor loodsen
    • erdoor loodsen verb (loods erdoor, loodst erdoor, loodste erdoor, loodsten erdoor, erdoor geloodst)

Conjugations for diriger:

Présent
  1. dirige
  2. diriges
  3. dirige
  4. dirigeons
  5. dirigez
  6. dirigent
imparfait
  1. dirigeais
  2. dirigeais
  3. dirigeait
  4. dirigions
  5. dirigiez
  6. dirigeaient
passé simple
  1. dirigeai
  2. dirigeas
  3. dirigea
  4. dirigeâmes
  5. dirigeâtes
  6. dirigèrent
futur simple
  1. dirigerai
  2. dirigeras
  3. dirigera
  4. dirigerons
  5. dirigerez
  6. dirigeront
subjonctif présent
  1. que je dirige
  2. que tu diriges
  3. qu'il dirige
  4. que nous dirigions
  5. que vous dirigiez
  6. qu'ils dirigent
conditionnel présent
  1. dirigerais
  2. dirigerais
  3. dirigerait
  4. dirigerions
  5. dirigeriez
  6. dirigeraient
passé composé
  1. ai dirigé
  2. as dirigé
  3. a dirigé
  4. avons dirigé
  5. avez dirigé
  6. ont dirigé
divers
  1. dirige!
  2. dirigez!
  3. dirigeons!
  4. dirigé
  5. dirigeant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for diriger:

NounRelated TranslationsOther Translations
aanvoeren direction; tête
besturen acte de gouverner; acte de régner; administration; direction
leidinggeven direction
regeren acte de gouverner; acte de régner; administration
rijden usage de la voiture
verordenen impérative; prescription; proclamation
voeren affouragement; alimentation; nourrissage; nutrition; valeur nutrionnelle
VerbRelated TranslationsOther Translations
aansturen aboutir à; diriger; viser
aanvoeren administrer; avoir le commandement; commander; conduire; diriger; gouverner; gérer; manier; mener; ordonner; piloter; présider aborder; alléguer; avancer; avancer des arguments; citer; entamer; invoquer; lancer; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; soulever
administreren administrer; diriger; gérer
begeleiden balayer; conduire; diriger; entraîner; guider; mener accompagner; chaperonner; conduire; emmener; escorter; mener; reconduire
beheren administrer; diriger; gérer gérer
besturen administrer; commander; conduire; diriger; gouverner; gérer; manier; mener; présider
bevel voeren over administrer; avoir le commandement; commander; diriger; gouverner; mener; ordonner; piloter; présider
bevelen assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer commander; dicter; enjoindre; ordonner; prescrire
commanderen administrer; assigner; avoir le commandement; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; gouverner; mener; obliger à; ordonner; piloter; présider; régir; sommer dicter; enjoindre; ordonner; prescrire
decreteren assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer annoncer; dicter; décréter; enjoindre; ordonner; prescrire; proclamer; promulguer; statuer
erdoor loodsen diriger; guider; piloter à travers
gebieden assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer commander; dicter; enjoindre; ordonner; prescrire
gelasten assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer commander; dicter; enjoindre; ordonner; prescrire
gezaghebben commander; diriger; dominer; gouverner; maîtriser; régir
heersen commander; diriger; dominer; gouverner; maîtriser; régir diffuser; dominer; gouverner; régner; se répandre
karren conduire; diriger; piloter brouetter; transporter dans une brouettte
leiden administrer; avoir le commandement; balayer; commander; conduire; diriger; entraîner; gouverner; guider; gérer; manier; mener; ordonner; piloter; présider
leiding geven administrer; commander; conduire; diriger; gouverner; gérer; manier; mener; présider
leidinggeven administrer; avoir le commandement; commander; diriger; gouverner; mener; ordonner; piloter; présider
macht uitoefenen commander; diriger; dominer; gouverner; maîtriser; régir
managen administrer; commander; conduire; diriger; gouverner; gérer; manier; mener; présider gérer; manier; être capable; être de taille à
meevoeren balayer; conduire; diriger; entraîner; guider; mener
opdragen assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer accabler; charger; charger une personne de quelque chose; dicter; donner charge de; enjoindre; importuner; instruer; ordonner; prescrire
overheersen commander; diriger; dominer; gouverner; maîtriser; régir avoir le dessus; contrôler; dominer; gouverner; l'emporter sur; maîtriser; régner
regeren commander; diriger; dominer; gouverner; maîtriser; régir
rijden conduire; diriger; piloter
verordenen assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer annoncer; dicter; décréter; enjoindre; ordonner; prescrire; proclamer; promulguer
voeren balayer; conduire; diriger; entraîner; guider; mener alimenter; donner à manger; nourrir
voorzitten administrer; commander; conduire; diriger; gouverner; gérer; manier; mener; présider

Synonyms for "diriger":


Wiktionary Translations for diriger:

diriger
verb
  1. (overgankelijk) muziek|nld leiding geven aan een groep mensen die musiceren
  2. de richting bepalen waarin [een voertuig] zich voortbeweegt.

Cross Translation:
FromToVia
diriger leiden; aanvoeren head — (transitive) be in command of
diriger leiden lead — conduct or direct with authority
diriger leiden; runnen leiten — die Führung ausüben