Dutch

Detailed Translations for brullen from Dutch to French

brullen:

brullen verb (brul, brult, brulde, brulden, gebruld)

  1. brullen (het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen)
    crier; hurler; gueuler; vociférer; japper; faire rage; gronder; tonner; mugir; se déchaîner; tousser fort; bouillonner; brailler; fulminer; tempêter; bêler
    • crier verb (crie, cries, crions, criez, )
    • hurler verb (hurle, hurles, hurlons, hurlez, )
    • gueuler verb (gueule, gueules, gueulons, gueulez, )
    • vociférer verb (vocifère, vocifères, vociférons, vociférez, )
    • japper verb (jappe, jappes, jappons, jappez, )
    • faire rage verb
    • gronder verb (gronde, grondes, grondons, grondez, )
    • tonner verb (tonne, tonnes, tonnons, tonnez, )
    • mugir verb (mugis, mugit, mugissons, mugissez, )
    • bouillonner verb (bouillonne, bouillonnes, bouillonnons, bouillonnez, )
    • brailler verb (braille, brailles, braillons, braillez, )
    • fulminer verb (fulmine, fulmines, fulminons, fulminez, )
    • tempêter verb (tempête, tempêtes, tempêtons, tempêtez, )
    • bêler verb (bêle, bêles, bêlons, bêlez, )
  2. brullen (blèren)
    crier; brailler; gueuler; bêler; hurler
    • crier verb (crie, cries, crions, criez, )
    • brailler verb (braille, brailles, braillons, braillez, )
    • gueuler verb (gueule, gueules, gueulons, gueulez, )
    • bêler verb (bêle, bêles, bêlons, bêlez, )
    • hurler verb (hurle, hurles, hurlons, hurlez, )
  3. brullen (bulderen; schreeuwen; daveren; blaffen)
    tempêter; tonner; crier fort; tonner contre
    • tempêter verb (tempête, tempêtes, tempêtons, tempêtez, )
    • tonner verb (tonne, tonnes, tonnons, tonnez, )
    • crier fort verb
  4. brullen (huilen; krijsen; janken)
    pleurer; crier; hurler; pleurnicher; criailler; brailler; geindre; glapir; chialer; mugir; pousser de cris aigus; pousser des cris perçants; rugir; beugler; feuler
    • pleurer verb (pleure, pleures, pleurons, pleurez, )
    • crier verb (crie, cries, crions, criez, )
    • hurler verb (hurle, hurles, hurlons, hurlez, )
    • pleurnicher verb (pleurniche, pleurniches, pleurnichons, pleurnichez, )
    • criailler verb (criaille, criailles, criaillons, criaillez, )
    • brailler verb (braille, brailles, braillons, braillez, )
    • geindre verb (geins, geint, geignons, geignez, )
    • glapir verb (glapis, glapit, glapissons, glapissez, )
    • chialer verb (chiale, chiales, chialons, chialez, )
    • mugir verb (mugis, mugit, mugissons, mugissez, )
    • rugir verb (rugis, rugit, rugissons, rugissez, )
    • beugler verb (beugle, beugles, beuglons, beuglez, )
    • feuler verb (feule, feules, feulons, feulez, )
  5. brullen (janken; gillen)
    piailler; mugir; crier; rugir; beugler; glapir; hurler
    • piailler verb (piaille, piailles, piaillons, piaillez, )
    • mugir verb (mugis, mugit, mugissons, mugissez, )
    • crier verb (crie, cries, crions, criez, )
    • rugir verb (rugis, rugit, rugissons, rugissez, )
    • beugler verb (beugle, beugles, beuglons, beuglez, )
    • glapir verb (glapis, glapit, glapissons, glapissez, )
    • hurler verb (hurle, hurles, hurlons, hurlez, )
  6. brullen (schreeuwen; blaffen; bulderen)
    crier; hurler; gueuler
    • crier verb (crie, cries, crions, criez, )
    • hurler verb (hurle, hurles, hurlons, hurlez, )
    • gueuler verb (gueule, gueules, gueulons, gueulez, )

Conjugations for brullen:

o.t.t.
  1. brul
  2. brult
  3. brult
  4. brullen
  5. brullen
  6. brullen
o.v.t.
  1. brulde
  2. brulde
  3. brulde
  4. brulden
  5. brulden
  6. brulden
v.t.t.
  1. heb gebruld
  2. hebt gebruld
  3. heeft gebruld
  4. hebben gebruld
  5. hebben gebruld
  6. hebben gebruld
v.v.t.
  1. had gebruld
  2. had gebruld
  3. had gebruld
  4. hadden gebruld
  5. hadden gebruld
  6. hadden gebruld
o.t.t.t.
  1. zal brullen
  2. zult brullen
  3. zal brullen
  4. zullen brullen
  5. zullen brullen
  6. zullen brullen
o.v.t.t.
  1. zou brullen
  2. zou brullen
  3. zou brullen
  4. zouden brullen
  5. zouden brullen
  6. zouden brullen
diversen
  1. brul!
  2. brult!
  3. gebruld
  4. brullend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for brullen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
beugler brullen; gillen; huilen; janken; krijsen janken; loeien; snikken
bouillonner brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen fulmineren; opborrelen; opwellen; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren
brailler blèren; brullen; het uitgillen; huilen; janken; krijsen; uitroepen; uitschreeuwen blèren; luidkeels iets verkondigen; schetteren; tetteren
bêler blèren; brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen blaten; janken; mekkeren; snikken
chialer brullen; huilen; janken; krijsen emmeren; huilen; schreien
criailler brullen; huilen; janken; krijsen gillen; krijsen; schreeuwen; uitbrullen; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen
crier blaffen; blèren; brullen; bulderen; gillen; het uitgillen; huilen; janken; krijsen; schreeuwen; uitroepen; uitschreeuwen aanroepen; gillen; kraaien; krijsen; krijten; praaien; roepen; schreeuwen; toeroepen; uitbrullen; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen
crier fort blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren
faire rage brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen donderen; foeteren; fulmineren; kwaad zijn; razen; schuimbekken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uit de slof schieten; uitvaren; vuilbekken; woedend zijn
feuler brullen; huilen; janken; krijsen janken; snikken
fulminer brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen donderen; foeteren; fulmineren; gillen; ketteren; krijsen; kwaad zijn; razen; schreeuwen; schuimbekken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uit de slof schieten; uitvaren; uitvaren tegen; vuilbekken; woedend zijn
geindre brullen; huilen; janken; krijsen dreinen; drenzen; dwingend huilen; emmeren; etteren; griepen; huilen; jengelen; kermen; klieren; kreunen; schreien; steunen; uitgieren; zeiken
glapir brullen; gillen; huilen; janken; krijsen blaffen; huilen; keffen; schreien; uitgieren; uitgillen; uitkrijsen
gronder brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; brommen; fulmineren; grommen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kankeren; klagen; klateren; knallen; knorren; knorrend geluid maken; kwalijk nemen; laken; mopperen; morren; nadragen; op vuur pruttelen; over iets mopperen; pruttelen; razen; smoren; stoffen; sudderen; te keer gaan; tekeergaan; terechtwijzen; tieren; vermanen; voor de voeten gooien
gueuler blaffen; blèren; brullen; bulderen; het uitgillen; schreeuwen; uitroepen; uitschreeuwen gillen; krijsen; schreeuwen
hurler blaffen; blèren; brullen; bulderen; gillen; het uitgillen; huilen; janken; krijsen; schreeuwen; uitroepen; uitschreeuwen foeteren; fulmineren; gillen; janken; krijsen; razen; schreeuwen; snikken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitbrullen; uitgieren; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen; woeden
japper brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen blaffen; keffen
mugir brullen; gillen; het uitgillen; huilen; janken; krijsen; uitroepen; uitschreeuwen balken; foeteren; fulmineren; loeien; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitgillen; uitkrijsen
piailler brullen; gillen; janken emmeren; huilen; schreien
pleurer brullen; huilen; janken; krijsen bedroefd zijn; bewenen; huilen; janken; schreien; snikken; tranen; tranen afscheiden; treuren; verdriet hebben; wenen
pleurnicher brullen; huilen; janken; krijsen dreinen; drenzen; dwingend huilen; emmeren; grienen; huilen; janken; jengelen; schreien; sniffelen; snikken; snotteren; tranen; tranen afscheiden; wenen
pousser de cris aigus brullen; huilen; janken; krijsen uitbrullen; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen
pousser des cris perçants brullen; huilen; janken; krijsen
rugir brullen; gillen; huilen; janken; krijsen
se déchaîner brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen
tempêter blaffen; brullen; bulderen; daveren; het uitgillen; schreeuwen; uitroepen; uitschreeuwen donderen; fulmineren; hard waaien; ketteren; kwaad zijn; razen; schuimbekken; stormen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uit de slof schieten; uitvaren; woeden; woedend zijn
tonner blaffen; brullen; bulderen; daveren; het uitgillen; schreeuwen; uitroepen; uitschreeuwen donderen; knallen; onweren; razen; tekeergaan; woeden
tonner contre blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren
tousser fort brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen
vociférer brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen donderen; foeteren; fulmineren; ketteren; kwaad zijn; razen; schuimbekken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uit de slof schieten; uitvaren; woedend zijn

Wiktionary Translations for brullen:

brullen
Cross Translation:
FromToVia
brullen mugir bellow — to make a noise like the deep roar of a large animal
brullen rugir roar — to make loud, deep cry of emotion
brullen rugir roar — of animals