Summary


Dutch

Detailed Translations for verzekerd from Dutch to French

verzekerd:

verzekerd adj

  1. verzekerd

Translation Matrix for verzekerd:

ModifierRelated TranslationsOther Translations
assuré verzekerd assertief; beslist; geheid; gewis; heus; ingedekt; niet beschroomd; onbedeesd; onbeschroomd; ongetwijfeld; stoutmoedig; vast en zeker; voorzeker; vrijmoedig; vrijpostig; waarachtig; waarlijk; welzeker; zeker; zelfbewust; zelfverzekerd; zonder angst

Related Words for "verzekerd":

  • verzekerdheid


verzekerd form of verzekeren:

verzekeren verb (verzeker, verzekert, verzekerde, verzekerden, verzekerd)

  1. verzekeren (garanderen; waarborgen; instaan voor; vast beloven)
    garantir; assurer; rassurer; certifier; être garant de; se porter garant; ratifier; répondre pour; se porter caution pour
    • garantir verb (garantis, garantit, garantissons, garantissez, )
    • assurer verb (assure, assures, assurons, assurez, )
    • rassurer verb (rassure, rassures, rassurons, rassurez, )
    • certifier verb (certifie, certifies, certifions, certifiez, )
    • ratifier verb (ratifie, ratifies, ratifions, ratifiez, )
  2. verzekeren (vastmaken; vastleggen; bevestigen; )
    fixer; lier; attacher; mettre; ficeler; mettre à l'attache
    • fixer verb (fixe, fixes, fixons, fixez, )
    • lier verb (lie, lies, lions, liez, )
    • attacher verb (attache, attaches, attachons, attachez, )
    • mettre verb (mets, met, mettons, mettez, )
    • ficeler verb (ficelle, ficelles, ficelons, ficelez, )

Conjugations for verzekeren:

o.t.t.
  1. verzeker
  2. verzekert
  3. verzekert
  4. verzekeren
  5. verzekeren
  6. verzekeren
o.v.t.
  1. verzekerde
  2. verzekerde
  3. verzekerde
  4. verzekerden
  5. verzekerden
  6. verzekerden
v.t.t.
  1. heb verzekerd
  2. hebt verzekerd
  3. heeft verzekerd
  4. hebben verzekerd
  5. hebben verzekerd
  6. hebben verzekerd
v.v.t.
  1. had verzekerd
  2. had verzekerd
  3. had verzekerd
  4. hadden verzekerd
  5. hadden verzekerd
  6. hadden verzekerd
o.t.t.t.
  1. zal verzekeren
  2. zult verzekeren
  3. zal verzekeren
  4. zullen verzekeren
  5. zullen verzekeren
  6. zullen verzekeren
o.v.t.t.
  1. zou verzekeren
  2. zou verzekeren
  3. zou verzekeren
  4. zouden verzekeren
  5. zouden verzekeren
  6. zouden verzekeren
diversen
  1. verzeker!
  2. verzekert!
  3. verzekerd
  4. verzekerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for verzekeren:

NounRelated TranslationsOther Translations
fixer aanhechten; bevestiging; vasthechten; vastmaken
VerbRelated TranslationsOther Translations
assurer garanderen; instaan voor; vast beloven; verzekeren; waarborgen zekeren
attacher bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aan een touw vastleggen; aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aan elkaar knopen; aanbakken; aaneenbinden; aaneenplakken; aangespen; aanhaken; aanhechten; aankoppelen; afbinden; afsnoeren; beschikbaar maken; bevestigen; binden; boekbinden; dichtbinden; dichtgespen; dichtrijgen; dichtsnoeren; ergens aan bevestigen; hechten; iets vastkleven; inbinden; kleven; klitten; knevelen; knopen; koeken; koppelen; lijmen; om het lijf binden; ombinden; omwinden; opbinden; opplakken; plakken; rijgen; samenbinden; samenknopen; samenkoppelen; snoeren; strikken; toebinden; toegespen; vastbinden; vastgespen; vasthaken; vasthechten; vastknopen; vastkoppelen; vastleggen; vastlijmen; vastmaken; vastplakken; vastsjorren; vastzetten; verbinden
certifier garanderen; instaan voor; vast beloven; verzekeren; waarborgen beweren; borg staan; borg zijn; garant staan; getuigen; instaan; instaan voor; pretenderen; stellen; verklaren; voorgeven
ficeler bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren afbinden; afsnoeren; binden; dichtbinden; knevelen; knopen; strikken; toebinden; vastbinden; vastmaken
fixer bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aan elkaar bevestigen; aandraaien; aangespen; aanhaken; aanhechten; aankijken; aankoppelen; adviseren; afwegen; bekijken; bevestigen; binden; dichtbinden; dichtgespen; dichtsnoeren; door draaien vastmaken; ergens aan bevestigen; gadeslaan; hechten; iets aanraden; ingeven; kijken; knevelen; knopen; lijmen; neerleggen; onderuit halen; opplakken; opsluiten; overdenken; overwegen; raden; schouwen; strikken; suggereren; toebinden; toegespen; toeschouwen; vastbinden; vastgespen; vasthaken; vasthechten; vastkoppelen; vastlijmen; vastmaken; vastplakken; vastsjorren; vastzetten
garantir garanderen; instaan voor; vast beloven; verzekeren; waarborgen borg staan; borg zijn; garant staan; instaan; instaan voor; vrijwaren
lier bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aan een touw vastleggen; aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenschakelen; aangaan; aanknopen; afbinden; afsnoeren; bevestigen; binden; boeien; boekbinden; dichtbinden; ergens aan bevestigen; fascineren; inbinden; intrigeren; ketenen; kluisteren; knevelen; knopen; koppelen; onderling verbinden; samenvoegen; strikken; toebinden; van verband voorzien; vastbinden; vastknopen; vastleggen; vastmaken; vastsjorren; vastzetten; verbinden
mettre bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aan tafel bedienen; aanbrengen; aandoen; aankleden; aanleggen; aanrichten; aanstichten; aantrekken; bedienen; bijzetten; deponeren; dichttrekken; iets neerleggen; installeren; leggen; monteren en aansluiten; neerleggen; neervlijen; neerzetten; omdoen; onderuit halen; opdienen; opdissen; plaatsen; posten; posteren; stationeren; veroorzaken; voorbinden; voordoen; voorzetten; wegleggen; zetten
mettre à l'attache bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aan een touw vastleggen; vastleggen
rassurer garanderen; instaan voor; vast beloven; verzekeren; waarborgen geruststellen
ratifier garanderen; instaan voor; vast beloven; verzekeren; waarborgen autoriseren; bekrachtigen; bestempelen; bevestigen; bezegelen; billijken; certificeren; fiatteren; goedkeuren; goedvinden; homologeren; merken; permitteren; ratificeren; toestaan; toestemmen in; waarmerken
répondre pour garanderen; instaan voor; vast beloven; verzekeren; waarborgen
se porter caution pour garanderen; instaan voor; vast beloven; verzekeren; waarborgen
se porter garant garanderen; instaan voor; vast beloven; verzekeren; waarborgen borg staan; instaan
être garant de garanderen; instaan voor; vast beloven; verzekeren; waarborgen aansprakelijk zijn; aansprakelijk zijn voor; verantwoordelijkheid dragen

Synonyms for "verzekeren":


Related Definitions for "verzekeren":

  1. ervoor zorgen dat zeker is1
    • bij een vakantie in het zuiden bent u verzekerd van zon1
  2. er een overeenkomst voor afsluiten waardoor schade vergoed wordt1
    • wij hebben ons verzekerd tegen brand en diefstal1

Wiktionary Translations for verzekeren:

verzekeren
Cross Translation:
FromToVia
verzekeren assurer assure — to give someone confidence in the trustworthiness of something
verzekeren rassurer assure — to reassure
verzekeren assurer ensure — make sure or certain