Dutch
Detailed Translations for aan tafel bedienen from Dutch to French
aan tafel bedienen:
aan tafel bedienen verb (bedien aan tafel, bedient aan tafel, bediende aan tafel, bedienden aan tafel, aan tafel bediend)
-
aan tafel bedienen (opdienen; bedienen; opdissen; voorzetten)
servir; servir à table; prendre soin de; fournir; se charger de; offrir; présenter; mettre en avant; mettre; s'occuper de-
servir verb (sers, sert, servons, servez, servent, servais, servait, servions, serviez, servaient, servis, servit, servîmes, servîtes, servirent, servirai, serviras, servira, servirons, servirez, serviront)
-
servir à table verb
-
prendre soin de verb
-
fournir verb (fournis, fournit, fournissons, fournissez, fournissent, fournissais, fournissait, fournissions, fournissiez, fournissaient, fournîmes, fournîtes, fournirent, fournirai, fourniras, fournira, fournirons, fournirez, fourniront)
-
se charger de verb
-
offrir verb (offre, offres, offrons, offrez, offrent, offrais, offrait, offrions, offriez, offraient, offris, offrit, offrîmes, offrîtes, offrirent, offrirai, offriras, offrira, offrirons, offrirez, offriront)
-
présenter verb (présente, présentes, présentons, présentez, présentent, présentais, présentait, présentions, présentiez, présentaient, présentai, présentas, présenta, présentâmes, présentâtes, présentèrent, présenterai, présenteras, présentera, présenterons, présenterez, présenteront)
-
mettre en avant verb
-
mettre verb (mets, met, mettons, mettez, mettent, mettais, mettait, mettions, mettiez, mettaient, mis, mit, mîmes, mîtes, mirent, mettrai, mettras, mettra, mettrons, mettrez, mettront)
-
s'occuper de verb
-
Conjugations for aan tafel bedienen:
o.t.t.
- bedien aan tafel
- bedient aan tafel
- bedient aan tafel
- bedienen aan tafel
- bedienen aan tafel
- bedienen aan tafel
o.v.t.
- bediende aan tafel
- bediende aan tafel
- bediende aan tafel
- bedienden aan tafel
- bedienden aan tafel
- bedienden aan tafel
v.t.t.
- heb aan tafel bediend
- hebt aan tafel bediend
- heeft aan tafel bediend
- hebben aan tafel bediend
- hebben aan tafel bediend
- hebben aan tafel bediend
v.v.t.
- had aan tafel bediend
- had aan tafel bediend
- had aan tafel bediend
- hadden aan tafel bediend
- hadden aan tafel bediend
- hadden aan tafel bediend
o.t.t.t.
- zal aan tafel bedienen
- zult aan tafel bedienen
- zal aan tafel bedienen
- zullen aan tafel bedienen
- zullen aan tafel bedienen
- zullen aan tafel bedienen
o.v.t.t.
- zou aan tafel bedienen
- zou aan tafel bedienen
- zou aan tafel bedienen
- zouden aan tafel bedienen
- zouden aan tafel bedienen
- zouden aan tafel bedienen
diversen
- bedien aan tafel!
- bedient aan tafel!
- aan tafel bediend
- aan tafel bedienende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze