Dutch
Detailed Translations for aanleg from Dutch to French
aanleg:
-
de aanleg (talent; capaciteit; bekwaamheid; gave; kundigheid; knobbel; begaafdheid; scherpzinnigheid; vernuft)
Translation Matrix for aanleg:
Noun | Related Translations | Other Translations |
don | aanleg; begaafdheid; bekwaamheid; capaciteit; gave; knobbel; kundigheid; scherpzinnigheid; talent; vernuft | aanvoelen; aardigheid; cadeau; donatie; feeling; genialiteit; geschenk; gevoel; gift; kado; present; presentje; schenking; verjaardagscadeau; vernuft; vindingrijk vernuft |
talent | aanleg; begaafdheid; bekwaamheid; capaciteit; gave; knobbel; kundigheid; scherpzinnigheid; talent; vernuft | genialiteit; vernuft; vindingrijk vernuft |
- | talent |
Synonyms for "aanleg":
Antonyms for "aanleg":
Related Definitions for "aanleg":
Wiktionary Translations for aanleg:
aanleg
Cross Translation:
noun
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• aanleg | → facilité | ↔ facility — dexterity, skill |
• aanleg | → propension | ↔ proclivity — A predisposition or natural inclination, propensity, or a predilection |
aanleggen:
-
aanleggen (monteren en aansluiten; installeren; plaatsen; aanbrengen)
construire; installer; mettre; dresser-
construire verb (construis, construit, construisons, construisez, construisent, construisais, construisait, construisions, construisiez, construisaient, construisis, construisit, construisîmes, construisîtes, construisirent, construirai, construiras, construira, construirons, construirez, construiront)
-
installer verb (installe, installes, installons, installez, installent, installais, installait, installions, installiez, installaient, installai, installas, installa, installâmes, installâtes, installèrent, installerai, installeras, installera, installerons, installerez, installeront)
-
mettre verb (mets, met, mettons, mettez, mettent, mettais, mettait, mettions, mettiez, mettaient, mis, mit, mîmes, mîtes, mirent, mettrai, mettras, mettra, mettrons, mettrez, mettront)
-
dresser verb (dresse, dresses, dressons, dressez, dressent, dressais, dressait, dressions, dressiez, dressaient, dressai, dressas, dressa, dressâmes, dressâtes, dressèrent, dresserai, dresseras, dressera, dresserons, dresserez, dresseront)
-
-
aanleggen (vastmeren; aanmeren; vastleggen; vastbinden; meren; vastmaken; afmeren)
accoster; aborder; amarrer-
accoster verb (accoste, accostes, accostons, accostez, accostent, accostais, accostait, accostions, accostiez, accostaient, accostai, accostas, accosta, accostâmes, accostâtes, accostèrent, accosterai, accosteras, accostera, accosterons, accosterez, accosteront)
-
aborder verb (aborde, abordes, abordons, abordez, abordent, abordais, abordait, abordions, abordiez, abordaient, abordai, abordas, aborda, abordâmes, abordâtes, abordèrent, aborderai, aborderas, abordera, aborderons, aborderez, aborderont)
-
amarrer verb (amarre, amarres, amarrons, amarrez, amarrent, amarrais, amarrait, amarrions, amarriez, amarraient, amarrai, amarras, amarra, amarrâmes, amarrâtes, amarrèrent, amarrerai, amarreras, amarrera, amarrerons, amarrerez, amarreront)
-
Conjugations for aanleggen:
o.t.t.
- leg aan
- legt aan
- legt aan
- leggen aan
- leggen aan
- leggen aan
o.v.t.
- legde aan
- legde aan
- legde aan
- legden aan
- legden aan
- legden aan
v.t.t.
- heb aangelegd
- hebt aangelegd
- heeft aangelegd
- hebben aangelegd
- hebben aangelegd
- hebben aangelegd
v.v.t.
- had aangelegd
- had aangelegd
- had aangelegd
- hadden aangelegd
- hadden aangelegd
- hadden aangelegd
o.t.t.t.
- zal aanleggen
- zult aanleggen
- zal aanleggen
- zullen aanleggen
- zullen aanleggen
- zullen aanleggen
o.v.t.t.
- zou aanleggen
- zou aanleggen
- zou aanleggen
- zouden aanleggen
- zouden aanleggen
- zouden aanleggen
diversen
- leg aan!
- legt aan!
- aangelegd
- aanleggende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
aanleggen
Translation Matrix for aanleggen:
Wiktionary Translations for aanleggen:
aanleggen
Cross Translation:
verb
-
construire une maison, un édifice.
-
bâtir, élever, avec de la pierre, du bois, du métal, etc., d’après un plan déterminé.
-
Mettre solennellement en possession d’une place, d’un emploi, d’une dignité.
-
placer, mettre sur quelque chose.
- poser → poseren; zitten; leggen; steken; plaatsen; stellen; stoppen; zetten; doen; situeren; stationeren; aanleggen; bouwen; construeren; fitten; installeren; maken; aanmaken; bedrijven; uitbrengen; uitrichten; uitvoeren
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• aanleggen | → ancrer; amarrer; mouiller | ↔ moor — to cast anchor or become fastened |