Dutch

Detailed Translations for gebruik from Dutch to French

gebruik:

gebruik [het ~] noun

  1. het gebruik (aanwending; toepassing; inzet)
    l'application; l'utilisation; l'usage; la mise à prix; la mise; l'emploi
  2. het gebruik (usance; gewoonte; traditie)
    l'habitude; l'usage; l'emploi; la coutume; la tradition
  3. het gebruik (toepassing; aanwending; aanwenden)
    l'application; l'usage; l'utilisation; l'emploi
  4. het gebruik (hantering; aanwending; behandeling)
    l'application; l'usage; l'emploi
  5. het gebruik
    l'utilisation

Translation Matrix for gebruik:

NounRelated TranslationsOther Translations
application aanwenden; aanwending; behandeling; gebruik; hantering; inzet; toepassing aandrang; aanleggen; ambitie; applicatie; arbeidzaamheid; boordsel; devotie; doel; doeleinde; drang; eerzucht; galon; genegenheid; ijver; ijverigheid; industrie; inzet; naarstigheid; nijverheid; noestigheid; omzoming; oplegsel; overgave; passement; programma; streven; tak van nijverheid; toegewijdheid; toepassing; toewijding; trouw; vlijt; vlijtigheid; werklust; werkzaamheid; zakelijke toepassing; zorgzaamheid
coutume gebruik; gewoonte; traditie; usance overlevering; traditie; volksgebruik
emploi aanwenden; aanwending; behandeling; gebruik; gewoonte; hantering; inzet; toepassing; traditie; usance aanstelling; ambacht; ambt; arbeid; arbeidsplaats; baan; benoeming; benutting; beroep; bezigheid; dienstbetrekking; dienstverband; functie; inspanning; installatie; job; karwei; loonarbeid; loonwerk; positie; professie; taak; taakverschaffing; tewerkstelling; vak; werk; werkgelegenheid; werkkring; werkplek; werkverschaffing; werkzaamheid
habitude gebruik; gewoonte; traditie; usance overlevering; traditie
mise aanwending; gebruik; inzet; toepassing aanleggen; bod; doel; doeleinde; geld inzetten; gokken; inlay; inzet; inzetten; kledij; motie; pot; poule; propositie; speelgeld; streven; voorstel; voorstel doen
mise à prix aanwending; gebruik; inzet; toepassing doel; doeleinde; inzet; prijsstelling; streven
tradition gebruik; gewoonte; traditie; usance geschiedenis; overlevering; relaas; traditie; verdichtsel; verhaal; verhaaltje; vertelling; vertelsel
usage aanwenden; aanwending; behandeling; gebruik; gewoonte; hantering; inzet; toepassing; traditie; usance afhankelijkheid op basis van gebruik; overlevering; taalgebruik; traditie; volksgebruik; woordgebruik
utilisation aanwenden; aanwending; gebruik; inzet; toepassing benutting; utilisatie
- gewoonte; toepassing

Related Words for "gebruik":


Synonyms for "gebruik":


Related Definitions for "gebruik":

  1. wat men gewoonlijk doet of moet1
    • ken je de gewoonten en gebruiken van dat land?1
  2. het ergens voor benutten1
    • deze koffie is voor eigen gebruik1

Wiktionary Translations for gebruik:

gebruik
noun
  1. À trier
  2. disposition acquérir par des actes réitérer.
  3. Façon, manière, habitude collective, us ou coutume
  4. action par laquelle on rechercher de l’assistance, du secours.
  5. coutume, pratique reçue.
  6. fait ou manière d’utiliser.

Cross Translation:
FromToVia
gebruik us; coutume custom — long-established practice
gebruik usage; emploi; utilisation use — act of using
gebruik utilisation utilisation — act of using
gebruik utilisation utilisation — manner of using
gebruik usage Gebrauchzumeist im Plural stehend: Gepflogenheit; etwas, das man aus Tradition macht
gebruik usage; utilisation; emploi; pratique; service Gebrauch — Verwendung, Anwendung, Einsatz

gebruiken:

gebruiken verb (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)

  1. gebruiken (benutten; toepassen; aanwenden; aangrijpen)
    utiliser; employer; appliquer; engager; faire usage de; prendre en service; consacrer
    • utiliser verb (utilise, utilises, utilisons, utilisez, )
    • employer verb (emploie, emploies, employons, employez, )
    • appliquer verb (applique, appliques, appliquons, appliquez, )
    • engager verb (engage, engages, engageons, engagez, )
    • consacrer verb (consacre, consacres, consacrons, consacrez, )
  2. gebruiken (gebruik maken van; aanwenden; benutten; utiliseren)
    utiliser; faire usage de; user; employer; user de; se servir de
    • utiliser verb (utilise, utilises, utilisons, utilisez, )
    • user verb (use, uses, usons, usez, )
    • employer verb (emploie, emploies, employons, employez, )
    • user de verb
  3. gebruiken (bezigen; hanteren; gebruik maken van)
    user; prendre; utiliser; faire usage de; appliquer; employer; se servir de; user de
    • user verb (use, uses, usons, usez, )
    • prendre verb (prends, prend, prenons, prenez, )
    • utiliser verb (utilise, utilises, utilisons, utilisez, )
    • appliquer verb (applique, appliques, appliquons, appliquez, )
    • employer verb (emploie, emploies, employons, employez, )
    • user de verb
  4. gebruiken (bezigen; toepassen; aanwenden)
    user; utiliser; employer; appliquer
    • user verb (use, uses, usons, usez, )
    • utiliser verb (utilise, utilises, utilisons, utilisez, )
    • employer verb (emploie, emploies, employons, employez, )
    • appliquer verb (applique, appliques, appliquons, appliquez, )
  5. gebruiken (nuttigen; eten; consumeren; )
    dîner; casser la croûte; manger; déjeuner; souper; bouffer; consommer; déguster; croquer
    • dîner verb (dîne, dînes, dînons, dînez, )
    • manger verb (mange, manges, mangeons, mangez, )
    • déjeuner verb (déjeune, déjeunes, déjeunons, déjeunez, )
    • souper verb (soupe, soupes, soupons, soupez, )
    • bouffer verb (bouffe, bouffes, bouffons, bouffez, )
    • consommer verb (consomme, consommes, consommons, consommez, )
    • déguster verb (déguste, dégustes, dégustons, dégustez, )
    • croquer verb (croque, croques, croquons, croquez, )
  6. gebruiken (consumeren; verbruiken)
    consumer; utiliser; user
    • consumer verb (consume, consumes, consumons, consumez, )
    • utiliser verb (utilise, utilises, utilisons, utilisez, )
    • user verb (use, uses, usons, usez, )
  7. gebruiken (drugs consumeren)
    consumer de drogue; consumer
    • consumer verb (consume, consumes, consumons, consumez, )
  8. gebruiken (drugs gebruiken; drugs spuiten)
  9. gebruiken
    consommer
    • consommer verb (consomme, consommes, consommons, consommez, )
  10. gebruiken
    déployer
    • déployer verb (déploie, déploies, déployons, déployez, )

Conjugations for gebruiken:

o.t.t.
  1. gebruik
  2. gebruikt
  3. gebruikt
  4. gebruiken
  5. gebruiken
  6. gebruiken
o.v.t.
  1. gebruikte
  2. gebruikte
  3. gebruikte
  4. gebruikten
  5. gebruikten
  6. gebruikten
v.t.t.
  1. heb gebruikt
  2. hebt gebruikt
  3. heeft gebruikt
  4. hebben gebruikt
  5. hebben gebruikt
  6. hebben gebruikt
v.v.t.
  1. had gebruikt
  2. had gebruikt
  3. had gebruikt
  4. hadden gebruikt
  5. hadden gebruikt
  6. hadden gebruikt
o.t.t.t.
  1. zal gebruiken
  2. zult gebruiken
  3. zal gebruiken
  4. zullen gebruiken
  5. zullen gebruiken
  6. zullen gebruiken
o.v.t.t.
  1. zou gebruiken
  2. zou gebruiken
  3. zou gebruiken
  4. zouden gebruiken
  5. zouden gebruiken
  6. zouden gebruiken
en verder
  1. ben gebruikt
  2. bent gebruikt
  3. is gebruikt
  4. zijn gebruikt
  5. zijn gebruikt
  6. zijn gebruikt
diversen
  1. gebruik!
  2. gebruikt!
  3. gebruikt
  4. gebruikend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

gebruiken [de ~] noun, plural

  1. de gebruiken (gewoontes; usances; tradities; zeden)
    l'habitudes; la moeurs; la coutumes

Translation Matrix for gebruiken:

NounRelated TranslationsOther Translations
bouffer oppeuzelen; opvreten
coutumes gebruiken; gewoontes; tradities; usances; zeden
déjeuner koffiemaaltijd; lunch; lunchpakket; twaalfuurtje
dîner avondeten; avondmaal; avondmaaltijd; diner; feestdiner; souper
habitudes gebruiken; gewoontes; tradities; usances; zeden overleveringen; tradities
moeurs gebruiken; gewoontes; tradities; usances; zeden overleveringen; tradities; zede
souper avondeten; avondmaal; avondmaaltijd; diner; feestdiner; souper
VerbRelated TranslationsOther Translations
appliquer aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen beoefenen; bijzetten; binnen gieten; geven; iemand iets toedienen; ingeven; naleven; neerzetten; plaatsen; toepassen; uitoefenen; verstrekken; zetten
bouffer consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen bikken; bollen; brassen; bunkeren; consumeren; eten; kluiven; knauwen; laten exploderen; laven; lekker eten; lenigen; lessen; naar binnen werken; nuttigen; onfatsoenlijk eten; opblazen; opbollen; opeten; oppeuzelen; opvreten; savoureren; schaften; schransen; schrokken; slempen; smikkelen; smullen; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; verslinden; verzwelgen; vreten; zitten proppen; zwelgen
casser la croûte consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen kluiven; knauwen; laven; lenigen; lessen; schaften; tegoed doen
consacrer aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen heiligen; inwijden; inzegenen; wijden; zegenen
consommer consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen afdragen; bikken; bunkeren; consumeren; dineren; doorjagen; eten; kluiven; knauwen; laven; leegeten; lenigen; lessen; naar binnen werken; nuttigen; opeten; ophebben; opmaken; opvreten; schransen; schrokken; slijten; tafelen; tegoed doen; tot zich nemen; uitgebreid eten; uitgeven voor een maaltijd; verbruiken; verorberen; verslijten; verslinden; verteren; volvoeren; vreten; zitten proppen
consumer consumeren; drugs consumeren; gebruiken; verbruiken doorjagen; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; verbruiken
consumer de drogue drugs consumeren; gebruiken
croquer consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen afschilderen; beschrijven; eten; kluiven; knauwen; leegeten; omschrijven; onfatsoenlijk eten; opeten; schetsen; vreten; weghappen
déguster consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen bikken; bunkeren; consumeren; eten; keuren; kluiven; knauwen; naar binnen werken; nuttigen; opeten; proberen; proeven; schransen; schrokken; smaken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; voorproeven; vreten; zitten proppen
déjeuner consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen dineren; laven; lenigen; lessen; lunchen; ontbijt eten; ontbijten; tafelen; tegoed doen; uitgebreid eten
déployer gebruiken klaar leggen; ontplooien; ontvouwen; ontwikkelen; openspreiden; openvouwen; tot ontwikkeling brengen; uiteenvouwen; uitklappen; uitslaan; uitspreiden; uitvouwen
dîner consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen dineren; laven; lenigen; lessen; tafelen; tegoed doen; uitgebreid eten
employer aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; utiliseren exploiteren; uitbuiten
engager aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen aangaan; aanknopen; aannemen; aanroepen; aantrekken; aanvaarden; aanvangen; aanwerven; accepteren; aftrappen; beginnen; benoemen; engageren; erbij betrekken; erbij halen; erbij roepen; in dienst nemen; in functie aanstellen; in ontvangst nemen; inhuren; inroepen; inviteren; mobiliseren; ondernemen; ontvangen; panden; rekruteren; ronselen; starten; uitnodigen; van start gaan; werven
faire usage de aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; utiliseren
manger consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen bikken; dineren; eten; kluiven; knauwen; laven; leegeten; lenigen; lessen; naar binnen werken; onfatsoenlijk eten; opeten; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; opvreten; tafelen; tegoed doen; uitgebreid eten; vreten
prendre bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren aangaan; aanhouden; aanklampen; aannemen; aanpakken; aanvaarden; aanvangen; aanwerven; aanwrijven; absorberen; accepteren; achteroverdrukken; afhalen; afhalen en meenemen; afnemen; arresteren; beetgrijpen; beetnemen; beetpakken; beginnen; benemen; beroven van; beschuldigen; bevangen; bezetten; binden; blameren; boeien; buitmaken; cadeau aannemen; depriveren; eigen maken; fascineren; gappen; gevangennemen; graaien; grijpen; grissen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; iets bemachtigen; iets halen; in ontvangst nemen; ingrijpen; inpikken; inrekenen; intrigeren; jatten; kapen; ketenen; kiezen; klauwen; kluisteren; kopen; kwalijk nemen; laken; leegstelen; meenemen; nadragen; nemen; ondernemen; ontfutselen; ontnemen; ontoegankelijk maken; ontvangen; ontvreemden; ophalen; opnemen; oppakken; oppikken; oprapen; opslorpen; opslurpen; opsnappen; pakken; pikken; plunderen; rekruteren; roven; schiften; selecteren; selectie toepassen; snaaien; starten; stelen; te kort doen; te pakken krijgen; toegrijpen; toetasten; toeëigenen; uitkiezen; uitpikken; uitzoeken; van start gaan; vangen; vastgrijpen; vastklampen; vastnemen; vastpakken; vatten; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; verkrijgen; veroveren; verstrikken; vervreemden; verwerven; voor de voeten gooien; weghalen; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken; werven; zich bedienen; ziften
prendre en service aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen aannemen; aantrekken; in dienst nemen; inhuren
se droguer drugs gebruiken; drugs spuiten; gebruiken
se servir de aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; utiliseren exploiteren; uitbuiten
souper consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen laven; lenigen; lessen; souperen; tegoed doen
user aanwenden; benutten; bezigen; consumeren; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; utiliseren; verbruiken afdragen; doorjagen; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; slijten; uitgeven voor een maaltijd; verbruiken; verslijten; verteren; wegslijten
user de aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; utiliseren exploiteren; uitbuiten
utiliser aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; consumeren; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; utiliseren; verbruiken doorjagen; exploiteren; opmaken; uitbuiten; verbruiken
- benutten; toepassen
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
consommer verbruiken

Related Words for "gebruiken":


Synonyms for "gebruiken":


Related Definitions for "gebruiken":

  1. er zo mee omgaan dat je er wat aan hebt1
    • hij gebruikt onze stofzuiger1
  2. eten of drinken1
    • in dit restaurant gebruikten we de maaltijd1
  3. hem iets laten doen terwijl dat niet in zijn belang is1
    • hij laat zich door die vrienden gebruiken1

Wiktionary Translations for gebruiken:

gebruiken
verb
  1. zich bedienen van, toepassen
gebruiken
verb
  1. mettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
  2. mettre un liquide dans sa bouche et l’avaler.
  3. Utiliser
  4. mâcher et avaler un aliment dans le but de se nourrir.
  5. détériorer par l’usage.
  6. tirer de l’utilité de, tirer parti de.
  1. -

Cross Translation:
FromToVia
gebruiken coutume custom — frequent repetition of the same act
gebruiken manœuvrer; manier handle — to use the hands
gebruiken utiliser; servir use — employ, apply
gebruiken prendre einnehmen — dem Körper oral zuführen; zu sich nehmen, aufnehmen
gebruiken user gebrauchen — etwas verwenden, benutzen
gebruiken dérober; prendre nehmen — eine Sache greifen

External Machine Translations:

Related Translations for gebruik