Dutch

Detailed Translations for geleid from Dutch to French

geleid:

geleid adj

  1. geleid

Translation Matrix for geleid:

ModifierRelated TranslationsOther Translations
dirigé geleid
mené geleid

leiden:

leiden verb (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)

  1. leiden (begeleiden; voeren; meevoeren)
    conduire; guider; mener; diriger; entraîner; balayer
    • conduire verb (conduis, conduit, conduisons, conduisez, )
    • guider verb (guide, guides, guidons, guidez, )
    • mener verb (mène, mènes, menons, menez, )
    • diriger verb (dirige, diriges, dirigeons, dirigez, )
    • entraîner verb (entraîne, entraînes, entraînons, entraînez, )
    • balayer verb (balaye, balayes, balayons, balayez, )
  2. leiden (leiding geven; besturen; aanvoeren; voorzitten; managen)
    conduire; gérer; diriger; gouverner; mener; présider; commander; manier; administrer
    • conduire verb (conduis, conduit, conduisons, conduisez, )
    • gérer verb (gère, gères, gérons, gérez, )
    • diriger verb (dirige, diriges, dirigeons, dirigez, )
    • gouverner verb (gouverne, gouvernes, gouvernons, gouvernez, )
    • mener verb (mène, mènes, menons, menez, )
    • présider verb (préside, présides, présidons, présidez, )
    • commander verb (commande, commandes, commandons, commandez, )
    • manier verb (manie, manies, manions, maniez, )
    • administrer verb (administre, administres, administrons, administrez, )
  3. leiden (bevel voeren over; aanvoeren; commanderen; leidinggeven)
    mener; diriger; commander; avoir le commandement; ordonner; présider; gouverner; administrer; piloter
    • mener verb (mène, mènes, menons, menez, )
    • diriger verb (dirige, diriges, dirigeons, dirigez, )
    • commander verb (commande, commandes, commandons, commandez, )
    • ordonner verb (ordonne, ordonnes, ordonnons, ordonnez, )
    • présider verb (préside, présides, présidons, présidez, )
    • gouverner verb (gouverne, gouvernes, gouvernons, gouvernez, )
    • administrer verb (administre, administres, administrons, administrez, )
    • piloter verb (pilote, pilotes, pilotons, pilotez, )

Conjugations for leiden:

o.t.t.
  1. leid
  2. leidt
  3. leidt
  4. leiden
  5. leiden
  6. leiden
o.v.t.
  1. leidde
  2. leidde
  3. leidde
  4. leidden
  5. leidden
  6. leidden
v.t.t.
  1. heb geleid
  2. hebt geleid
  3. heeft geleid
  4. hebben geleid
  5. hebben geleid
  6. hebben geleid
v.v.t.
  1. had geleid
  2. had geleid
  3. had geleid
  4. hadden geleid
  5. hadden geleid
  6. hadden geleid
o.t.t.t.
  1. zal leiden
  2. zult leiden
  3. zal leiden
  4. zullen leiden
  5. zullen leiden
  6. zullen leiden
o.v.t.t.
  1. zou leiden
  2. zou leiden
  3. zou leiden
  4. zouden leiden
  5. zouden leiden
  6. zouden leiden
en verder
  1. ben geleid
  2. bent geleid
  3. is geleid
  4. zijn geleid
  5. zijn geleid
  6. zijn geleid
diversen
  1. leid!
  2. leidt!
  3. geleid
  4. leidend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for leiden:

VerbRelated TranslationsOther Translations
administrer aanvoeren; besturen; bevel voeren over; commanderen; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; voorzitten administreren; beheren; besturen; binnen gieten; geven; iemand iets toedienen; ingeven; verstrekken
avoir le commandement aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven
balayer begeleiden; leiden; meevoeren; voeren afvegen; bezemen; opvegen; ruimen; uitgommen; uitroeien; uitvegen; uitvlakken; uitwissen; vagen; vegen; vlakken; wegvagen; wegvegen; wissen
commander aanvoeren; besturen; bevel voeren over; commanderen; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; voorzitten bestellen; bevelen; commanderen; decreteren; dicteren; gebieden; gelasten; gezaghebben; heersen; iem. afdwingen; macht uitoefenen; ontrukken; onttrekken; opdragen; orderen; overheersen; regeren; verordenen; voorschrijven
conduire aanvoeren; begeleiden; besturen; leiden; leiding geven; managen; meevoeren; voeren; voorzitten aan het stuur zitten; begeleiden; chaperonneren; escorteren; geleiden; karren; meegaan; meelopen; rijden; rondleiden; sturen; vergezellen; volgen; wegbrengen; zenden
diriger aanvoeren; begeleiden; besturen; bevel voeren over; commanderen; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; meevoeren; voeren; voorzitten aansturen; administreren; beheren; besturen; bevelen; commanderen; decreteren; erdoor loodsen; gebieden; gelasten; gezaghebben; heersen; karren; macht uitoefenen; opdragen; overheersen; regeren; rijden; verordenen
entraîner begeleiden; leiden; meevoeren; voeren aanlokken; africhten; bekwamen; coachen; dier africhten; dresseren; harden; lokken; meelokken; meeslepen; meesleuren; meetrekken; meetronen; met zich meeslepen; oefenen; ontwikkelen; repeteren; trainen; trekken; uitgommen; uitvegen; uitvlakken; uitwissen; verleiden; verlokken; vlakken; voortlokken; voorttrekken; weglokken; wegvegen; wissen
gouverner aanvoeren; besturen; bevel voeren over; commanderen; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; voorzitten bedwingen; beheersen; beteugelen; de overhand hebben; gezaghebben; heerschappij voeren; heersen; heersen over; in bedwang houden; macht uitoefenen; machtiger zijn; onderdrukken; onderwerpen; overheersen; regeren; terughouden
guider begeleiden; leiden; meevoeren; voeren erdoor loodsen
gérer aanvoeren; besturen; leiden; leiding geven; managen; voorzitten administreren; beheren; besturen; iets aankunnen; managen
manier aanvoeren; besturen; leiden; leiding geven; managen; voorzitten behandelen; iets aankunnen; managen; manoeuvreren; marcheren; onder behandeling nemen
mener aanvoeren; begeleiden; besturen; bevel voeren over; commanderen; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; meevoeren; voeren; voorzitten begeleiden; chaperonneren; een voorsprong hebben; escorteren; geleiden; meegaan; meelopen; vergezellen; volgen; voorliggen; wegbrengen
ordonner aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven afkondigen; bevelen; commanderen; decreteren; dicteren; een brief dicteren; gebieden; gelasten; opdragen; ordenen; ordonneren; uitvaardigen; verordenen; verordineren; verordonneren; voorschrijven
piloter aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven binnenleiden; binnenloodsen; karren; navigeren; rijden; vliegtuig besturen
présider aanvoeren; besturen; bevel voeren over; commanderen; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; voorzitten
- voeren

Synonyms for "leiden":


Antonyms for "leiden":


Related Definitions for "leiden":

  1. aangeven wat er moet gebeuren1
    • de voorzitter leidt de vergadering1
  2. vooropgaan of bovenaan staan1
    • Ajax leidt in de eredivisie van het voetbal1
  3. in een bepaalde richting gaan1
    • deze weg leidt naar Amsterdam1

Wiktionary Translations for leiden:

leiden
verb
  1. toucher par un bout.
  2. mener, guider, diriger vers un lieu déterminé.
  3. diriger.
  4. accompagner quelqu’un pour lui montrer le chemin.
  5. Conduire (sens général)
  6. Administrer, diriger
  7. tirer avec la règle des lignes droites sur du papier, du parchemin, du carton, etc. cf|papier réglé.

Cross Translation:
FromToVia
leiden canaliser channel — direct the flow
leiden commander; chapeauter; diriger head — (transitive) be in command of
leiden guider lead — guide or conduct with the hand, or by means of some physical contact connection
leiden mener; conduire; guider lead — guide or conduct in a certain course
leiden mener lead — go or be in advance of; precede
leiden commander; diriger lead — conduct or direct with authority
leiden conduire; pousser; amener lead — draw or direct by influence
leiden mener lead — guide or conduct oneself
leiden gérer manage — to direct or be in charge
leiden diriger leiten — die Führung ausüben
leiden conduire leiten — etwas in eine bestimmte Richtung/an ein bestimmtes Ziel lenken

geleid form of geleiden:

geleiden verb (geleid, geleidt, geleidde, geleidden, geleid)

  1. geleiden (vergezellen; begeleiden; chaperonneren; )
    accompagner; conduire; escorter; mener; chaperonner
    • accompagner verb (accompagne, accompagnes, accompagnons, accompagnez, )
    • conduire verb (conduis, conduit, conduisons, conduisez, )
    • escorter verb (escorte, escortes, escortons, escortez, )
    • mener verb (mène, mènes, menons, menez, )
    • chaperonner verb (chaperonne, chaperonnes, chaperonnons, chaperonnez, )

Conjugations for geleiden:

o.t.t.
  1. geleid
  2. geleidt
  3. geleidt
  4. geleiden
  5. geleiden
  6. geleiden
o.v.t.
  1. geleidde
  2. geleidde
  3. geleidde
  4. geleidden
  5. geleidden
  6. geleidden
v.t.t.
  1. heb geleid
  2. hebt geleid
  3. heeft geleid
  4. hebben geleid
  5. hebben geleid
  6. hebben geleid
v.v.t.
  1. had geleid
  2. had geleid
  3. had geleid
  4. hadden geleid
  5. hadden geleid
  6. hadden geleid
o.t.t.t.
  1. zal geleiden
  2. zult geleiden
  3. zal geleiden
  4. zullen geleiden
  5. zullen geleiden
  6. zullen geleiden
o.v.t.t.
  1. zou geleiden
  2. zou geleiden
  3. zou geleiden
  4. zouden geleiden
  5. zouden geleiden
  6. zouden geleiden
en verder
  1. ben geleid
  2. bent geleid
  3. is geleid
  4. zijn geleid
  5. zijn geleid
  6. zijn geleid
diversen
  1. geleid!
  2. geleidt!
  3. geleid
  4. geleidend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for geleiden:

VerbRelated TranslationsOther Translations
accompagner begeleiden; chaperonneren; escorteren; geleiden; meegaan; meelopen; vergezellen; volgen begeleiden; meerijden; rondleiden; wegbrengen
chaperonner begeleiden; chaperonneren; escorteren; geleiden; meegaan; meelopen; vergezellen; volgen
conduire begeleiden; chaperonneren; escorteren; geleiden; meegaan; meelopen; vergezellen; volgen aan het stuur zitten; aanvoeren; begeleiden; besturen; karren; leiden; leiding geven; managen; meevoeren; rijden; rondleiden; sturen; voeren; voorzitten; wegbrengen; zenden
escorter begeleiden; chaperonneren; escorteren; geleiden; meegaan; meelopen; vergezellen; volgen begeleiden; rondleiden; wegbrengen
mener begeleiden; chaperonneren; escorteren; geleiden; meegaan; meelopen; vergezellen; volgen aanvoeren; begeleiden; besturen; bevel voeren over; commanderen; een voorsprong hebben; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; meevoeren; voeren; voorliggen; voorzitten; wegbrengen