Dutch
Detailed Translations for haspel from Dutch to French
haspel:
-
de haspel (werktuig om garen te winden; spoel; winding; winder; klos)
Translation Matrix for haspel:
Noun | Related Translations | Other Translations |
bobine | haspel; klos; spoel; werktuig om garen te winden; winder; winding | band van bandrecorder; cilinder; facie; filmspoel; klos waarop garen gewonden wordt; klosje; schieter; schietspoel; spinklos; spinspoel; spoel |
Related Words for "haspel":
Wiktionary Translations for haspel:
haspel
noun
-
instrument dont on se sert pour dévider.
haspel form of haspelen:
-
haspelen (opwikkelen; opwinden; op een haspel winden; opklossen)
-
haspelen (tot een warboel maken; verwarren)
embrouiller; cochonner-
embrouiller verb (embrouille, embrouilles, embrouillons, embrouillez, embrouillent, embrouillais, embrouillait, embrouillions, embrouilliez, embrouillaient, embrouillai, embrouillas, embrouilla, embrouillâmes, embrouillâtes, embrouillèrent, embrouillerai, embrouilleras, embrouillera, embrouillerons, embrouillerez, embrouilleront)
-
cochonner verb (cochonne, cochonnes, cochonnons, cochonnez, cochonnent, cochonnais, cochonnait, cochonnions, cochonniez, cochonnaient, cochonnai, cochonnas, cochonna, cochonnâmes, cochonnâtes, cochonnèrent, cochonnerai, cochonneras, cochonnera, cochonnerons, cochonnerez, cochonneront)
-
Conjugations for haspelen:
o.t.t.
- haspel
- haspelt
- haspelt
- haspelen
- haspelen
- haspelen
o.v.t.
- haspelde
- haspelde
- haspelde
- haspelden
- haspelden
- haspelden
v.t.t.
- heb gehaspeld
- hebt gehaspeld
- heeft gehaspeld
- hebben gehaspeld
- hebben gehaspeld
- hebben gehaspeld
v.v.t.
- had gehaspeld
- had gehaspeld
- had gehaspeld
- hadden gehaspeld
- hadden gehaspeld
- hadden gehaspeld
o.t.t.t.
- zal haspelen
- zult haspelen
- zal haspelen
- zullen haspelen
- zullen haspelen
- zullen haspelen
o.v.t.t.
- zou haspelen
- zou haspelen
- zou haspelen
- zouden haspelen
- zouden haspelen
- zouden haspelen
en verder
- is gehaspeld
- zijn gehaspeld
diversen
- haspel!
- haspelt!
- gehaspeld
- haspelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for haspelen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
bobiner | haspelen; op een haspel winden; opklossen; opwikkelen; opwinden | ontvellen; stropen |
cochonner | haspelen; tot een warboel maken; verwarren | aanrommelen; aanrotzooien; kladderen; kliederen; klodderen; knoeien; lanterfanten; luieren; lummelen; nietsdoen; niksen; rondhangen; rotzooien; scharrelen; scharrelen van kip |
embrouiller | haspelen; tot een warboel maken; verwarren | |
renvider | haspelen; op een haspel winden; opklossen; opwikkelen; opwinden |