Dutch
Detailed Translations for spreiden from Dutch to French
spreiden:
-
spreiden
Conjugations for spreiden:
o.t.t.
- spreid
- spreidt
- spreidt
- spreiden
- spreiden
- spreiden
o.v.t.
- spreidde
- spreidde
- spreidde
- spreidden
- spreidden
- spreidden
v.t.t.
- heb gespreid
- hebt gespreid
- heeft gespreid
- hebben gespreid
- hebben gespreid
- hebben gespreid
v.v.t.
- had gespreid
- had gespreid
- had gespreid
- hadden gespreid
- hadden gespreid
- hadden gespreid
o.t.t.t.
- zal spreiden
- zult spreiden
- zal spreiden
- zullen spreiden
- zullen spreiden
- zullen spreiden
o.v.t.t.
- zou spreiden
- zou spreiden
- zou spreiden
- zouden spreiden
- zouden spreiden
- zouden spreiden
en verder
- ben gespreid
- bent gespreid
- is gespreid
- zijn gespreid
- zijn gespreid
- zijn gespreid
diversen
- spreid!
- spreidt!
- gespreid
- spreidend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for spreiden:
Verb | Related Translations | Other Translations |
répandre | spreiden | afleggen; alom bekend maken; bezwijken; doorgeven; doorslaan; doorspelen; doorvertellen; een boodschap uitdragen; het onderspit delven; klaar leggen; rondbrieven; ronddelen; rondgeven; rondreiken; rondstrooien; rondvertellen; tenondergaan; uitdelen; uitdragen; uitreiken; uitspreiden; uitstrooien; uitwaaieren; uitzaaien; uitzenden; uitzwermen; verbreiden; verbreider; verdelen; verdeler; vergieten; verhaal vertellen; verhalen; verklappen; verkondigen; verraden; verspreiden; verstrooien; vertellen; waaieren; zich verspreiden |