Dutch

Detailed Translations for tekeergaan from Dutch to French

tekeergaan:

tekeergaan verb (ga tekeer, gaat tekeer, ging tekeer, gingen tekeer, tekeergegaan)

  1. tekeergaan (uit de slof schieten; uitvaren; donderen)
    injurier; insulter; fulminer; tempêter; vociférer; faire rage; râler contre; sortir de ses gonds
    • injurier verb (injurie, injuries, injurions, injuriez, )
    • insulter verb (insulte, insultes, insultons, insultez, )
    • fulminer verb (fulmine, fulmines, fulminons, fulminez, )
    • tempêter verb (tempête, tempêtes, tempêtons, tempêtez, )
    • vociférer verb (vocifère, vocifères, vociférons, vociférez, )
    • faire rage verb
  2. tekeergaan (tieren; fulmineren; razen; te keer gaan)
    tempêter; fulminer; vociférer; hurler; gronder; insulter; bouillonner; injurier; mugir; s'emporter; faire rage; râler contre; crier fort; faire du tapage; tonner contre; lâcher des jurons; se fâcher tout rouge; se déchaîner contre
    • tempêter verb (tempête, tempêtes, tempêtons, tempêtez, )
    • fulminer verb (fulmine, fulmines, fulminons, fulminez, )
    • vociférer verb (vocifère, vocifères, vociférons, vociférez, )
    • hurler verb (hurle, hurles, hurlons, hurlez, )
    • gronder verb (gronde, grondes, grondons, grondez, )
    • insulter verb (insulte, insultes, insultons, insultez, )
    • bouillonner verb (bouillonne, bouillonnes, bouillonnons, bouillonnez, )
    • injurier verb (injurie, injuries, injurions, injuriez, )
    • mugir verb (mugis, mugit, mugissons, mugissez, )
    • s'emporter verb
    • faire rage verb
    • crier fort verb
  3. tekeergaan (razen; woeden)
    tempêter; tonner; hurler
    • tempêter verb (tempête, tempêtes, tempêtons, tempêtez, )
    • tonner verb (tonne, tonnes, tonnons, tonnez, )
    • hurler verb (hurle, hurles, hurlons, hurlez, )
  4. tekeergaan (razen; tieren; fulmineren)
    tempêter; se déchaîner contre; hurler; gronder; bouillonner; fulminer; mugir; s'emporter; faire rage; râler contre; crier fort; faire du tapage; tonner contre; lâcher des jurons; se fâcher tout rouge
    • tempêter verb (tempête, tempêtes, tempêtons, tempêtez, )
    • hurler verb (hurle, hurles, hurlons, hurlez, )
    • gronder verb (gronde, grondes, grondons, grondez, )
    • bouillonner verb (bouillonne, bouillonnes, bouillonnons, bouillonnez, )
    • fulminer verb (fulmine, fulmines, fulminons, fulminez, )
    • mugir verb (mugis, mugit, mugissons, mugissez, )
    • s'emporter verb
    • faire rage verb
    • crier fort verb

Conjugations for tekeergaan:

o.t.t.
  1. ga tekeer
  2. gaat tekeer
  3. gaat tekeer
  4. gaan tekeer
  5. gaan tekeer
  6. gaan tekeer
o.v.t.
  1. ging tekeer
  2. ging tekeer
  3. ging tekeer
  4. gingen tekeer
  5. gingen tekeer
  6. gingen tekeer
v.t.t.
  1. ben tekeergegaan
  2. bent tekeergegaan
  3. is tekeergegaan
  4. zijn tekeergegaan
  5. zijn tekeergegaan
  6. zijn tekeergegaan
v.v.t.
  1. was tekeergegaan
  2. was tekeergegaan
  3. was tekeergegaan
  4. waren tekeergegaan
  5. waren tekeergegaan
  6. waren tekeergegaan
o.t.t.t.
  1. zal tekeergaan
  2. zult tekeergaan
  3. zal tekeergaan
  4. zullen tekeergaan
  5. zullen tekeergaan
  6. zullen tekeergaan
o.v.t.t.
  1. zou tekeergaan
  2. zou tekeergaan
  3. zou tekeergaan
  4. zouden tekeergaan
  5. zouden tekeergaan
  6. zouden tekeergaan
diversen
  1. ga tekeer!
  2. gat tekeer!
  3. tekeergegaan
  4. tekeergaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for tekeergaan:

VerbRelated TranslationsOther Translations
bouillonner fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren brullen; het uitgillen; opborrelen; opwellen; uitroepen; uitschreeuwen
crier fort fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen
faire du tapage fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren foeteren; fulmineren; vuilbekken
faire rage donderen; fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uit de slof schieten; uitvaren brullen; foeteren; fulmineren; het uitgillen; kwaad zijn; schuimbekken; uitroepen; uitschreeuwen; vuilbekken; woedend zijn
fulminer donderen; fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uit de slof schieten; uitvaren brullen; foeteren; fulmineren; gillen; het uitgillen; ketteren; krijsen; kwaad zijn; schreeuwen; schuimbekken; uitroepen; uitschreeuwen; uitvaren tegen; vuilbekken; woedend zijn
gronder fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; brommen; brullen; grommen; het uitgillen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kankeren; klagen; klateren; knallen; knorren; knorrend geluid maken; kwalijk nemen; laken; mopperen; morren; nadragen; op vuur pruttelen; over iets mopperen; pruttelen; smoren; stoffen; sudderen; terechtwijzen; uitroepen; uitschreeuwen; vermanen; voor de voeten gooien
hurler fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; woeden blaffen; blèren; brullen; bulderen; foeteren; gillen; het uitgillen; huilen; janken; krijsen; schreeuwen; snikken; uitbrullen; uitgieren; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen
injurier donderen; fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uit de slof schieten; uitvaren afgeven op; beledigen; benadelen; beschimpen; bespotten; bezeren; blesseren; foeteren; ketteren; krenken; kwetsen; nadeel berokkenen; schaden; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; verwonden; vloeken
insulter donderen; fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uit de slof schieten; uitvaren afgeven op; belasteren; beledigen; beschimpen; foeteren; grieven; ketteren; krenken; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; pijn doen; schamperen; schelden; schelden op; smaden; smalen; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; zeer doen
lâcher des jurons fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren vloeken
mugir fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren balken; brullen; foeteren; gillen; het uitgillen; huilen; janken; krijsen; loeien; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen
râler contre donderen; fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uit de slof schieten; uitvaren beledigen; foeteren; fulmineren; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; vuilbekken
s'emporter fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren opstuiven; opvliegen
se déchaîner contre fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren
se fâcher tout rouge fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren
sortir de ses gonds donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren
tempêter donderen; fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uit de slof schieten; uitvaren; woeden blaffen; brullen; bulderen; daveren; hard waaien; het uitgillen; ketteren; kwaad zijn; schreeuwen; schuimbekken; stormen; uitroepen; uitschreeuwen; woedend zijn
tonner razen; tekeergaan; woeden blaffen; brullen; bulderen; daveren; donderen; het uitgillen; knallen; onweren; schreeuwen; uitroepen; uitschreeuwen
tonner contre fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen
vociférer donderen; fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uit de slof schieten; uitvaren brullen; foeteren; het uitgillen; ketteren; kwaad zijn; schuimbekken; uitroepen; uitschreeuwen; woedend zijn