Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. uitbotten:


Dutch

Detailed Translations for uitbotten from Dutch to French

uitbotten:

uitbotten verb (bot uit, botte uit, botten uit, uitgebot)

  1. uitbotten (voortkomen uit; uitkomen; ontspringen; )
    prendre sa source; naître de; germer; pousser
    • naître de verb
    • germer verb (germe, germes, germons, germez, )
    • pousser verb (pousse, pousses, poussons, poussez, )

Conjugations for uitbotten:

o.t.t.
  1. bot uit
  2. bot uit
  3. bot uit
  4. botten uit
  5. botten uit
  6. botten uit
o.v.t.
  1. botte uit
  2. botte uit
  3. botte uit
  4. botten uit
  5. botten uit
  6. botten uit
v.t.t.
  1. heb uitgebot
  2. hebt uitgebot
  3. heeft uitgebot
  4. hebben uitgebot
  5. hebben uitgebot
  6. hebben uitgebot
v.v.t.
  1. had uitgebot
  2. had uitgebot
  3. had uitgebot
  4. hadden uitgebot
  5. hadden uitgebot
  6. hadden uitgebot
o.t.t.t.
  1. zal uitbotten
  2. zult uitbotten
  3. zal uitbotten
  4. zullen uitbotten
  5. zullen uitbotten
  6. zullen uitbotten
o.v.t.t.
  1. zou uitbotten
  2. zou uitbotten
  3. zou uitbotten
  4. zouden uitbotten
  5. zouden uitbotten
  6. zouden uitbotten
en verder
  1. ben uitgebot
  2. bent uitgebot
  3. is uitgebot
  4. zijn uitgebot
  5. zijn uitgebot
  6. zijn uitgebot
diversen
  1. bot uit!
  2. bott uit!
  3. uitgebot
  4. uitbottend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitbotten:

VerbRelated TranslationsOther Translations
germer ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; uitbotten; uitkomen; uitlopen; voortkomen uit afkomstig zijn; afstammen; kiemen; ontkiemen; ontspruiten; spruiten; stammen; uit de kiem te voorschijn komen; voortkomen
naître de ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; uitbotten; uitkomen; uitlopen; voortkomen uit
pousser ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; uitbotten; uitkomen; uitlopen; voortkomen uit aandrijven; aandringen; aanduwen; aanhouden; aansporen; aanstoten; aanzwiepen; afschrikken; agiteren; bang maken; dringen; duwen; gedijen; gisten; groeien; groot worden; in beroering brengen; kiemen; omhoog schieten; omroeren; ontkiemen; op iets aandringen; opdrijven; opdringen; opduwen; openstoten; opgroeien; opkrikken; oppoken; opschieten; opschroeven; opschuiven; opstoken; opwekken; plaats maken; prikkelen; roeren; schuiven; stimuleren; tieren; uit de grond schieten; uit de kiem te voorschijn komen; veel doen stijgen; verderhelpen; verplaatsen; verschrikken; verzetten; voortdrijven; voortduwen; voortjagen; voortschuiven; vooruitbrengen; vooruitduwen; vooruithelpen; wassen; wegjagen
prendre sa source ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; uitbotten; uitkomen; uitlopen; voortkomen uit