Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. uiteengaan:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for uiteengaan from Dutch to French

uiteengaan:

uiteengaan verb (ga uiteen, gaat uiteen, ging uiteen, gingen uiteen, uiteengegaan)

  1. uiteengaan (uitsplitsen; splitsen; scheiden; loskoppelen; uit elkaar halen)
    cliver; séparer; dissocier
    • cliver verb (clive, clives, clivons, clivez, )
    • séparer verb (sépare, sépares, séparons, séparez, )
    • dissocier verb (dissocie, dissocies, dissocions, dissociez, )
  2. uiteengaan (uit elkaar gaan; scheiden; van elkaar gaan)
    séparer; se séparer; dire adieu à
    • séparer verb (sépare, sépares, séparons, séparez, )

Conjugations for uiteengaan:

o.t.t.
  1. ga uiteen
  2. gaat uiteen
  3. gaat uiteen
  4. gaan uiteen
  5. gaan uiteen
  6. gaan uiteen
o.v.t.
  1. ging uiteen
  2. ging uiteen
  3. ging uiteen
  4. gingen uiteen
  5. gingen uiteen
  6. gingen uiteen
v.t.t.
  1. ben uiteengegaan
  2. bent uiteengegaan
  3. is uiteengegaan
  4. zijn uiteengegaan
  5. zijn uiteengegaan
  6. zijn uiteengegaan
v.v.t.
  1. was uiteengegaan
  2. was uiteengegaan
  3. was uiteengegaan
  4. waren uiteengegaan
  5. waren uiteengegaan
  6. waren uiteengegaan
o.t.t.t.
  1. zal uiteengaan
  2. zult uiteengaan
  3. zal uiteengaan
  4. zullen uiteengaan
  5. zullen uiteengaan
  6. zullen uiteengaan
o.v.t.t.
  1. zou uiteengaan
  2. zou uiteengaan
  3. zou uiteengaan
  4. zouden uiteengaan
  5. zouden uiteengaan
  6. zouden uiteengaan
diversen
  1. ga uiteen!
  2. gat uiteen!
  3. uiteengegaan
  4. uiteengaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

uiteengaan [znw.] noun

  1. uiteengaan
    la séparation

Translation Matrix for uiteengaan:

NounRelated TranslationsOther Translations
séparation uiteengaan afscheiding; afzondering; beschot; filtering; hek; hekwerk; isolering; scheiding; schifting; schot; segregatie; splitten; tussenmuur; tussenmuurtje; tussenschot; verbreking; wondvocht
VerbRelated TranslationsOther Translations
cliver loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; in tweeën houwen; klieven; kloven; opensnijden; splijten; splitsen; uiteensplijten
dire adieu à scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan afscheid nemen
dissocier loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen afbreken; afscheiden; afsplitsen; afzonderen; breken; delen; groep opheffen; losrukken; losscheuren; lostrekken; neerhalen; omverhalen; ontkoppelen; opdelen; opsplitsen; scheiden; separeren; slopen; splitsen; uit elkaar halen
se séparer scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan scheiden; uit elkaar gaan; uitmaken; zich splitsen
séparer loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen; van elkaar gaan afbreken; afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplijten; afsplitsen; afzonderen; apart zetten; breken; delen; doorzijgen; filteren; filtreren; hamsteren; isoleren; neerhalen; omverhalen; opdelen; oppotten; opsplitsen; opzij leggen; ordenen; potten; rangeren; scheiden; schiften; separeren; slopen; sorteren; splitsen; uit elkaar halen; uit elkaar plaatsen; uiteenplaatsen; uiteenzetten; uitzoeken; zeven; ziften

Wiktionary Translations for uiteengaan:


Cross Translation:
FromToVia
uiteengaan se disperser scatter — to disperse