Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. uitgenodigd:
  2. uitnodigen:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for uitgenodigd from Dutch to French

uitgenodigd:

uitgenodigd adj

  1. uitgenodigd

Translation Matrix for uitgenodigd:

NounRelated TranslationsOther Translations
invité gast; genodigde; introducé; invité; logé; overnachter; slaapgast; slaper
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
invité Uitgenodigd
ModifierRelated TranslationsOther Translations
invité uitgenodigd

uitnodigen:

uitnodigen verb (nodig uit, nodigt uit, nodigde uit, nodigden uit, uitgenodigd)

  1. uitnodigen (engageren; inviteren)
    inviter; engager; convier; embaucher
    • inviter verb (invite, invites, invitons, invitez, )
    • engager verb (engage, engages, engageons, engagez, )
    • convier verb (convie, convies, convions, conviez, )
    • embaucher verb (embauche, embauches, embauchons, embauchez, )
  2. uitnodigen (aanzoeken; vragen; verzoeken; aanvragen)
    demander; prier; requérir; solliciter; exiger; supplier
    • demander verb (demande, demandes, demandons, demandez, )
    • prier verb (prie, pries, prions, priez, )
    • requérir verb (requiers, requiert, requérons, requérez, )
    • solliciter verb (sollicite, sollicites, sollicitons, sollicitez, )
    • exiger verb (exige, exiges, exigeons, exigez, )
    • supplier verb (supplie, supplies, supplions, suppliez, )
  3. uitnodigen
    inviter
    • inviter verb (invite, invites, invitons, invitez, )

Conjugations for uitnodigen:

o.t.t.
  1. nodig uit
  2. nodigt uit
  3. nodigt uit
  4. nodigen uit
  5. nodigen uit
  6. nodigen uit
o.v.t.
  1. nodigde uit
  2. nodigde uit
  3. nodigde uit
  4. nodigden uit
  5. nodigden uit
  6. nodigden uit
v.t.t.
  1. heb uitgenodigd
  2. hebt uitgenodigd
  3. heeft uitgenodigd
  4. hebben uitgenodigd
  5. hebben uitgenodigd
  6. hebben uitgenodigd
v.v.t.
  1. had uitgenodigd
  2. had uitgenodigd
  3. had uitgenodigd
  4. hadden uitgenodigd
  5. hadden uitgenodigd
  6. hadden uitgenodigd
o.t.t.t.
  1. zal uitnodigen
  2. zult uitnodigen
  3. zal uitnodigen
  4. zullen uitnodigen
  5. zullen uitnodigen
  6. zullen uitnodigen
o.v.t.t.
  1. zou uitnodigen
  2. zou uitnodigen
  3. zou uitnodigen
  4. zouden uitnodigen
  5. zouden uitnodigen
  6. zouden uitnodigen
en verder
  1. ben uitgenodigd
  2. bent uitgenodigd
  3. is uitgenodigd
  4. zijn uitgenodigd
  5. zijn uitgenodigd
  6. zijn uitgenodigd
diversen
  1. nodig uit!
  2. nodigt uit!
  3. uitgenodigd
  4. uitnodigend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitnodigen:

NounRelated TranslationsOther Translations
demander aanspraak maken op; aanvragen; claim; opgeven
VerbRelated TranslationsOther Translations
convier engageren; inviteren; uitnodigen aansporen; aanzetten; noden
demander aanvragen; aanzoeken; uitnodigen; verzoeken; vragen aanspraak maken op; aanvragen; bevragen; bidden; eisen; in gebed zijn; navragen; opeisen; opvorderen; opvragen; rekwestreren; rekwireren; soebatten; vereisen; vergen; verlangen; verzoeken; vorderen; vraag stellen; vragen
embaucher engageren; inviteren; uitnodigen aannemen; aanroepen; aantrekken; aanwerven; detacheren; in dienst nemen; inhuren; inroepen; inviteren; rekruteren; ronselen; tewerkstellen; uitzenden; werven
engager engageren; inviteren; uitnodigen aangaan; aangrijpen; aanknopen; aannemen; aanroepen; aantrekken; aanvaarden; aanvangen; aanwenden; aanwerven; accepteren; aftrappen; beginnen; benoemen; benutten; erbij betrekken; erbij halen; erbij roepen; gebruiken; in dienst nemen; in functie aanstellen; in ontvangst nemen; inhuren; inroepen; inviteren; mobiliseren; ondernemen; ontvangen; panden; rekruteren; ronselen; starten; toepassen; van start gaan; werven
exiger aanvragen; aanzoeken; uitnodigen; verzoeken; vragen aanspraak maken op; aanspraak op maken; eisen; inmanen; invorderen; opeisen; opvorderen; rekwireren; vereisen; vergen; verlangen; vorderen
inviter engageren; inviteren; uitnodigen aanroepen; aansporen; aanzetten; fuiven; inroepen; noden; toeroepen; trakteren
prier aanvragen; aanzoeken; uitnodigen; verzoeken; vragen aanvragen; bevragen; bidden; in gebed zijn; rekwestreren; smeken; soebatten; verzoeken; vragen
requérir aanvragen; aanzoeken; uitnodigen; verzoeken; vragen aanspraak maken op; aanspraak op maken; eisen; opeisen; opvorderen; rekwireren; rekwisiteren; vereisen; vergen; verlangen; vorderen
solliciter aanvragen; aanzoeken; uitnodigen; verzoeken; vragen aandringen; aanvragen; beroep doen op; bevragen; rekwestreren; solliciteren; verzoeken; vragen
supplier aanvragen; aanzoeken; uitnodigen; verzoeken; vragen bidden; in gebed zijn; smeken; soebatten; verzoeken; vragen
- vragen

Synonyms for "uitnodigen":


Related Definitions for "uitnodigen":

  1. ertoe aanmoedigen1
    • het weer nodigt uit tot een flinke wandeling1
  2. verzoeken je gast te zijn1
    • ik nodigde hem uit te komen logeren1

Wiktionary Translations for uitnodigen:

uitnodigen
verb
  1. iemand verzoeken iets bij te wonen
uitnodigen
verb
  1. convier, prier de se trouver, de se rendre quelque part, d’assister à quelque cérémonie, etc.

Cross Translation:
FromToVia
uitnodigen inviter invite — ask for the presence or participation of someone
uitnodigen inviter einladen — jemanden freundlich auffordern, bitten, zu kommen oder mitzugehen, um gemeinsam etwas zu tun