Dutch

Detailed Synonyms for afbestellen in Dutch

afbestellen:

afbestellen verb (bestel af, bestelt af, bestelde af, bestelden af, afbesteld)

  1. afbestellen
    annuleren; afzeggen; nietig verklaren; afbestellen; intrekken; afgelasten
    • annuleren verb (annuleer, annuleert, annuleerde, annuleerden, geannuleerd)
    • afzeggen verb (zeg af, zegt af, zei af, zeiden af, afgezegd)
    • nietig verklaren verb (verklaar nietig, verklaart nietig, verklaarde nietig, verklaarden nietig, nietig verklaard)
    • afbestellen verb (bestel af, bestelt af, bestelde af, bestelden af, afbesteld)
    • intrekken verb (trek in, trekt in, trok in, trokken in, ingetrokken)
    • afgelasten verb (gelast af, gelastte af, gelastten af, afgelast)

Conjugations for afbestellen:

o.t.t.
  1. bestel af
  2. bestelt af
  3. bestelt af
  4. bestellen af
  5. bestellen af
  6. bestellen af
o.v.t.
  1. bestelde af
  2. bestelde af
  3. bestelde af
  4. bestelden af
  5. bestelden af
  6. bestelden af
v.t.t.
  1. heb afbesteld
  2. hebt afbesteld
  3. heeft afbesteld
  4. hebben afbesteld
  5. hebben afbesteld
  6. hebben afbesteld
v.v.t.
  1. had afbesteld
  2. had afbesteld
  3. had afbesteld
  4. hadden afbesteld
  5. hadden afbesteld
  6. hadden afbesteld
o.t.t.t.
  1. zal afbestellen
  2. zult afbestellen
  3. zal afbestellen
  4. zullen afbestellen
  5. zullen afbestellen
  6. zullen afbestellen
o.v.t.t.
  1. zou afbestellen
  2. zou afbestellen
  3. zou afbestellen
  4. zouden afbestellen
  5. zouden afbestellen
  6. zouden afbestellen
diversen
  1. bestel af!
  2. bestelt af!
  3. afbesteld
  4. afbestellende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afbestellen [znw.] noun

  1. afbestellen
    annuleren; afbestellen