Summary
Dutch
Detailed Synonyms for jank in Dutch
jank:
jank form of janken:
Conjugations for janken:
o.t.t.
- jank
- jankt
- jankt
- janken
- janken
- janken
o.v.t.
- jankte
- jankte
- jankte
- jankten
- jankten
- jankten
v.t.t.
- heb gejankt
- hebt gejankt
- heeft gejankt
- hebben gejankt
- hebben gejankt
- hebben gejankt
v.v.t.
- had gejankt
- had gejankt
- had gejankt
- hadden gejankt
- hadden gejankt
- hadden gejankt
o.t.t.t.
- zal janken
- zult janken
- zal janken
- zullen janken
- zullen janken
- zullen janken
o.v.t.t.
- zou janken
- zou janken
- zou janken
- zouden janken
- zouden janken
- zouden janken
en verder
- is gejankt
diversen
- jank!
- jankt!
- gejankt
- jankend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze