Dutch

Detailed Synonyms for ontheffen in Dutch

ontheffen:

ontheffen verb (onthef, ontheft, onthief, onthieven, ontheven)

  1. ontheffen
    ontslaan; wegsturen; ontheffen; verzenden; wegzenden; uitsturen
    • ontslaan verb (ontsla, ontslaat, ontsloeg, ontsloegen, ontslagen)
    • wegsturen verb (stuur weg, stuurt weg, stuurde weg, stuurden weg, weggestuurd)
    • ontheffen verb (onthef, ontheft, onthief, onthieven, ontheven)
    • verzenden verb (verzend, verzendt, verzond, verzonden, verzonden)
    • wegzenden verb (zend weg, zendt weg, zond weg, zonden weg, weggezonden)
    • uitsturen verb (stuur uit, stuurt uit, stuurde uit, stuurden uit, uitgestuurd)
  2. ontheffen
    ontslaan van een verplichting; ontlasten; vrijstellen; ontheffen

Conjugations for ontheffen:

o.t.t.
  1. onthef
  2. ontheft
  3. ontheft
  4. ontheven
  5. ontheven
  6. ontheven
o.v.t.
  1. onthief
  2. onthief
  3. onthief
  4. onthieven
  5. onthieven
  6. onthieven
v.t.t.
  1. ben ontheven
  2. bent ontheven
  3. is ontheven
  4. zijn ontheven
  5. zijn ontheven
  6. zijn ontheven
v.v.t.
  1. was ontheven
  2. was ontheven
  3. was ontheven
  4. waren ontheven
  5. waren ontheven
  6. waren ontheven
o.t.t.t.
  1. zal ontheffen
  2. zult ontheffen
  3. zal ontheffen
  4. zullen ontheffen
  5. zullen ontheffen
  6. zullen ontheffen
o.v.t.t.
  1. zou ontheffen
  2. zou ontheffen
  3. zou ontheffen
  4. zouden ontheffen
  5. zouden ontheffen
  6. zouden ontheffen
en verder
  1. heb ontheven
  2. hebt ontheven
  3. heeft ontheven
  4. hebben ontheven
  5. hebben ontheven
  6. hebben ontheven
diversen
  1. onthef!
  2. ontheft!
  3. ontheven
  4. ontheffend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze