Dutch
Detailed Synonyms for schieten op in Dutch
schieten op:
-
schieten op
opschieten:
-
opschieten
zich haasten; opschieten; jagen; snellen; zich spoeden; vliegen; spoeden; jachten; reppen; jakkeren; ijlen-
zich haasten verb
-
zich spoeden verb
-
reppen verb
-
-
opschieten
opschieten; uit de grond schieten; omhoog schieten-
uit de grond schieten verb (schiet uit de grond, schoot uit de grond, schoten uit de grond, uit de grond geschoten)
-
opschieten
– prettig met hem om kunnen gaan 1 -
opschieten
– er haast mee maken 1 -
opschieten
– snel gaan, vooruit komen 1
Conjugations for opschieten:
o.t.t.
- schiet op
- schiet op
- schiet op
- schieten op
- schieten op
- schieten op
o.v.t.
- schoot op
- schoot op
- schoot op
- schoten op
- schoten op
- schoten op
v.t.t.
- ben opgeschoten
- bent opgeschoten
- is opgeschoten
- zijn opgeschoten
- zijn opgeschoten
- zijn opgeschoten
v.v.t.
- was opgeschoten
- was opgeschoten
- was opgeschoten
- waren opgeschoten
- waren opgeschoten
- waren opgeschoten
o.t.t.t.
- zal opschieten
- zult opschieten
- zal opschieten
- zullen opschieten
- zullen opschieten
- zullen opschieten
o.v.t.t.
- zou opschieten
- zou opschieten
- zou opschieten
- zouden opschieten
- zouden opschieten
- zouden opschieten
diversen
- schiet op!
- schiet op!
- opgeschoten
- opschietend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze