Dutch
Detailed Translations for opmaken from Dutch to Swedish
opmaken:
-
opmaken (potverteren)
-
opmaken (make-up aanbrengen; opsmukken; optutten)
-
opmaken (schotels garneren; versieren; afwerken; garneren; opsmukken)
-
opmaken (verbruiken; doorjagen)
-
opmaken (make-up opdoen)
-
opmaken (aanstalten maken)
-
opmaken (opgebruiken; opkrijgen)
Conjugations for opmaken:
o.t.t.
- maak op
- maakt op
- maakt op
- maken op
- maken op
- maken op
o.v.t.
- maakte op
- maakte op
- maakte op
- maakten op
- maakten op
- maakten op
v.t.t.
- heb opgemaakt
- hebt opgemaakt
- heeft opgemaakt
- hebben opgemaakt
- hebben opgemaakt
- hebben opgemaakt
v.v.t.
- had opgemaakt
- had opgemaakt
- had opgemaakt
- hadden opgemaakt
- hadden opgemaakt
- hadden opgemaakt
o.t.t.t.
- zal opmaken
- zult opmaken
- zal opmaken
- zullen opmaken
- zullen opmaken
- zullen opmaken
o.v.t.t.
- zou opmaken
- zou opmaken
- zou opmaken
- zouden opmaken
- zouden opmaken
- zouden opmaken
en verder
- ben opgemaakt
- bent opgemaakt
- is opgemaakt
- zijn opgemaakt
- zijn opgemaakt
- zijn opgemaakt
diversen
- maak op!
- maakt op!
- opgemaakt
- opmakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze