Dutch
Detailed Translations for geslepen from Dutch to Swedish
geslepen:
-
geslepen (doortrapt; gemeen; achterbaks; sluw; geraffineerd; uitgekookt; snood; slinks; stiekem; leep; gewiekst; geniepig; listig; gehaaid; gluiperig)
-
geslepen (vlak; effen; gelijk; egaal; glad; strak; plat; vlakuit)
-
geslepen (listig; sluw; geraffineerd; arglistig; doortrapt; slinks; link; leep)
-
geslepen (gladgeslepen; gepolijst; gladgemaakt)
-
geslepen (leep; sluw; gewiekst; gehaaid)
-
geslepen (doorgewinterd; door en door; geroutineerd; uitgeslapen)
Translation Matrix for geslepen:
Related Words for "geslepen":
slepen:
-
slepen
-
slepen
-
slepen
Conjugations for slepen:
o.t.t.
- sleep
- sleept
- sleept
- slepen
- slepen
- slepen
o.v.t.
- sleepte
- sleepte
- sleepte
- sleepten
- sleepten
- sleepten
v.t.t.
- heb geslepen
- hebt geslepen
- heeft geslepen
- hebben geslepen
- hebben geslepen
- hebben geslepen
v.v.t.
- had geslepen
- had geslepen
- had geslepen
- hadden geslepen
- hadden geslepen
- hadden geslepen
o.t.t.t.
- zal slepen
- zult slepen
- zal slepen
- zullen slepen
- zullen slepen
- zullen slepen
o.v.t.t.
- zou slepen
- zou slepen
- zou slepen
- zouden slepen
- zouden slepen
- zouden slepen
en verder
- ben geslepen
- bent geslepen
- is geslepen
- zijn geslepen
- zijn geslepen
- zijn geslepen
diversen
- sleep!
- sleept!
- geslepen
- slepend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
het slepen (wegslepen)
släppa bort-
släppa bort noun
-
Translation Matrix for slepen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
släppa bort | slepen; wegslepen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
bogsera | slepen | sleuren |
dra | slepen | aanslepen; eruit halen; inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren; oprekken; rekken; sjorren; te voorschijn trekken |
släpa | slepen | aanslepen; dreggen; sjorren; sjouwen; sleuren; torsen; trekken; voorttrekken; zeulen |
Related Words for "slepen":
geslepen form of slijpen:
-
slijpen (wetten; aanzetten; scherpen)
-
slijpen (scherp maken)
-
slijpen (aanslijpen)
Conjugations for slijpen:
o.t.t.
- slijp
- slijpt
- slijpt
- slijpen
- slijpen
- slijpen
o.v.t.
- slijpte
- slijpte
- slijpte
- slijpten
- slijpten
- slijpten
v.t.t.
- heb geslepen
- hebt geslepen
- heeft geslepen
- hebben geslepen
- hebben geslepen
- hebben geslepen
v.v.t.
- had geslepen
- had geslepen
- had geslepen
- hadden geslepen
- hadden geslepen
- hadden geslepen
o.t.t.t.
- zal slijpen
- zult slijpen
- zal slijpen
- zullen slijpen
- zullen slijpen
- zullen slijpen
o.v.t.t.
- zou slijpen
- zou slijpen
- zou slijpen
- zouden slijpen
- zouden slijpen
- zouden slijpen
en verder
- ben geslepen
- bent geslepen
- is geslepen
- zijn geslepen
- zijn geslepen
- zijn geslepen
diversen
- slijp!
- slijpt!
- geslepen
- slijpend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
slijpen (wegslijpen)
Translation Matrix for slijpen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
malning | slijpen; wegslijpen | |
skärpa | bij de pinken zijn; geslepenheid; gewiekstheid; het bijtende; het nare; in vorm zijn; nauwheid; scherpte; smalheid; verstaanbaarheid | |
slipande | slijpen; wegslijpen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
bryna | aanzetten; scherpen; slijpen; wetten | |
skärpa | scherp maken; slijpen | aanhalen; aanpunten; verscherpen |
slipa | aanslijpen; aanzetten; scherp maken; scherpen; slijpen; wetten | aanscherpen; aanspitsen; een slepende gang hebben |
vässa | aanslijpen; scherp maken; slijpen | aanscherpen; aanspitsen |
Wiktionary Translations for slijpen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• slijpen | → bryna; slipa; skärpa | ↔ hone — to sharpen with a hone |
• slijpen | → vässa | ↔ sharpen — to make sharp |
• slijpen | → slipa; skärpa; fila | ↔ whet — hone or rub on with some substance for the purpose of sharpening |
• slijpen | → skärpa; slipa | ↔ affiler — aiguiser le tranchant émousser ou ébrécher d’un instrument, lui donner le fil. |
• slijpen | → skärpa; vässa; skärpas | ↔ aiguiser — rendre aigu. |
• slijpen | → hugga; yxa | ↔ tailler — couper, retrancher d’une matière, en ôter avec le marteau, le ciseau, ou tout autre instrument, ce qu’il y a de superflu, pour lui donner une certaine forme, pour la rendre propre à tel ou tel usage. |