Dutch
Detailed Translations for afronden from Dutch to Swedish
afronden:
-
afronden (voltooien; completeren; afmaken; beëindigen; afwerken; klaarmaken; volbrengen; volmaken; een einde maken aan; afkrijgen; klaarkrijgen)
-
afronden (laatste gedeelte afmaken; completeren)
Conjugations for afronden:
o.t.t.
- rond af
- rondt af
- rondt af
- ronden af
- ronden af
- ronden af
o.v.t.
- rondde af
- rondde af
- rondde af
- rondden af
- rondden af
- rondden af
v.t.t.
- heb afgerond
- hebt afgerond
- heeft afgerond
- hebben afgerond
- hebben afgerond
- hebben afgerond
v.v.t.
- had afgerond
- had afgerond
- had afgerond
- hadden afgerond
- hadden afgerond
- hadden afgerond
o.t.t.t.
- zal afronden
- zult afronden
- zal afronden
- zullen afronden
- zullen afronden
- zullen afronden
o.v.t.t.
- zou afronden
- zou afronden
- zou afronden
- zouden afronden
- zouden afronden
- zouden afronden
diversen
- rond af!
- rondt af!
- afgerond
- afrondende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze