Dutch
Detailed Translations for ruïneren from Dutch to Swedish
ruineren:
-
ruineren (verwoesten; vernietigen; vernielen; slopen; afbreken)
Translation Matrix for ruineren:
Noun | Related Translations | Other Translations |
förstöra | afbraak; sloop | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
förstöra | afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten | 'n aframmeling geven; aantasten; aanvreten; afbreken; aframmelen; afrossen; bederven; beschadigen; breken; iets bederven; iets vergallen; in elkaar rammen; in elkaar timmeren; liquideren; neerhalen; omverhalen; ontkrachten; ontzenuwen; slopen; stukmaken; te gronde richten; uit elkaar halen; uitroeien; verbroddelen; verdelgen; vergallen; verkankeren; verklungelen; verknallen; verknoeien; vernielen; verpesten; verwoesten; verzieken; weerleggen |
Other | Related Translations | Other Translations |
förstöra | laten exploderen; opblazen |
ruïneren:
-
ruïneren (in de war sturen; bederven; verzieken; nekken)
Conjugations for ruïneren:
o.t.t.
- ruïneer
- ruïneert
- ruïneert
- ruïneren
- ruïneren
- ruïneren
o.v.t.
- ruïneerde
- ruïneerde
- ruïneerde
- ruïneerden
- ruïneerden
- ruïneerden
v.t.t.
- ben geruïneerd
- bent geruïneerd
- is geruïneerd
- zijn geruïneerd
- zijn geruïneerd
- zijn geruïneerd
v.v.t.
- was geruïneerd
- was geruïneerd
- was geruïneerd
- waren geruïneerd
- waren geruïneerd
- waren geruïneerd
o.t.t.t.
- zal ruïneren
- zult ruïneren
- zal ruïneren
- zullen ruïneren
- zullen ruïneren
- zullen ruïneren
o.v.t.t.
- zou ruïneren
- zou ruïneren
- zou ruïneren
- zouden ruïneren
- zouden ruïneren
- zouden ruïneren
en verder
- heb geruïneerd
- hebt geruïneerd
- heeft geruïneerd
- hebben geruïneerd
- hebben geruïneerd
- hebben geruïneerd
diversen
- ruïneer!
- ruïneert!
- geruïneerd
- ruïnerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for ruïneren:
Verb | Related Translations | Other Translations |
misslyckas | bederven; in de war sturen; nekken; ruïneren; verzieken | afgaan; falen; floppen; in de puree lopen; klungelen; klunzen; knoeien; misgaan; mislopen; mislukken; prutsen; stranden; stuntelen; te kort schieten; tegenvallen; verkeerd lopen |
ställa till | bederven; in de war sturen; nekken; ruïneren; verzieken | |
trassla | bederven; in de war sturen; nekken; ruïneren; verzieken |