Summary
Dutch
Detailed Translations for belemmeren from Dutch to Swedish
belemmeren:
-
belemmeren (verhinderen; beletten)
-
belemmeren (beletten; verhinderen; voorkomen; voorkómen)
Conjugations for belemmeren:
o.t.t.
- belemmer
- belemmert
- belemmert
- belemmeren
- belemmeren
- belemmeren
o.v.t.
- belemmerde
- belemmerde
- belemmerde
- belemmerden
- belemmerden
- belemmerden
v.t.t.
- heb belemmerd
- hebt belemmerd
- heeft belemmerd
- hebben belemmerd
- hebben belemmerd
- hebben belemmerd
v.v.t.
- had belemmerd
- had belemmerd
- had belemmerd
- hadden belemmerd
- hadden belemmerd
- hadden belemmerd
o.t.t.t.
- zal belemmeren
- zult belemmeren
- zal belemmeren
- zullen belemmeren
- zullen belemmeren
- zullen belemmeren
o.v.t.t.
- zou belemmeren
- zou belemmeren
- zou belemmeren
- zouden belemmeren
- zouden belemmeren
- zouden belemmeren
diversen
- belemmer!
- belemmert!
- belemmerd
- belemmerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for belemmeren:
Wiktionary Translations for belemmeren:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• belemmeren | → hindra; störa | ↔ behindern — stören, an etwas hindern, von etwas abhalten |
• belemmeren | → hejda; hämma | ↔ hemmen — etwas hindern |
• belemmeren | → hindra | ↔ hindern — veraltend: für be- oder verhindern |
• belemmeren | → hindra | ↔ hindern — bewirken, dass das Besagte nicht geschieht |
• belemmeren | → plåga; hindra | ↔ gêner — Causer de la gêne |