Summary
Dutch
Detailed Translations for aangebroken from Dutch to Swedish
aangebroken:
-
aangebroken (geopend; opengemaakt)
Translation Matrix for aangebroken:
Adjective | Related Translations | Other Translations |
öppen | aangebroken; geopend; opengemaakt | cru; eerlijk; expliciet; onbewimpeld; onomwonden; onverbloemd; onverholen; onverhuld; open; openhartig; openlijk; oprecht; rechtschapen; rechttoe rechtaan; ronduit; volmondig; vrij; vrijelijk; vrijuit |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
olåst | aangebroken; geopend; opengemaakt | |
öppet | aangebroken; geopend; opengemaakt | eerlijk; expliciet; gulweg; met open vizier; onbewimpeld; onomwonden; onverholen; onverhuld; open; openhartig; oprecht; rechtschapen; rondborstig; ronduit; volmondig; vrij; vrijelijk; vrijuit |
aanbreken:
-
aanbreken (een begin nemen; beginnen)
Conjugations for aanbreken:
o.t.t.
- breek aan
- breekt aan
- breekt aan
- breken aan
- breken aan
- breken aan
o.v.t.
- brak aan
- brak aan
- brak aan
- braken aan
- braken aan
- braken aan
v.t.t.
- heb aangebroken
- hebt aangebroken
- heeft aangebroken
- hebben aangebroken
- hebben aangebroken
- hebben aangebroken
v.v.t.
- had aangebroken
- had aangebroken
- had aangebroken
- hadden aangebroken
- hadden aangebroken
- hadden aangebroken
o.t.t.t.
- zal aanbreken
- zult aanbreken
- zal aanbreken
- zullen aanbreken
- zullen aanbreken
- zullen aanbreken
o.v.t.t.
- zou aanbreken
- zou aanbreken
- zou aanbreken
- zouden aanbreken
- zouden aanbreken
- zouden aanbreken
diversen
- breek aan!
- breekt aan!
- aangebroken
- aanbrekende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for aanbreken:
Noun | Related Translations | Other Translations |
börja | aanheffen; inzetten | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
begynna | aanbreken; beginnen; een begin nemen | aanvangen; beginnen; starten; van start gaan |
börja | aanbreken; beginnen; een begin nemen | aanvangen; beginnen; beginnen met werk; beginnen te werken; intreden; inzetten; op gang komen; starten; van start gaan |