Dutch

Detailed Translations for aangedaan from Dutch to Swedish

aangedaan:


aangedaan form of aandoen:

aandoen verb (doe aan, doet aan, deed aan, deden aan, aangedaan)

  1. aandoen (aanrichten; veroorzaken; aanstichten)
    orsaka
    • orsaka verb (orsakar, orsakade, orsakat)
  2. aandoen (berokkenen; veroorzaken)
    orsaka; utlösa; förorsaka; anstifta
    • orsaka verb (orsakar, orsakade, orsakat)
    • utlösa verb (utlöser, utlöste, utlöst)
    • förorsaka verb (förorsakar, förorsakade, förorsakat)
    • anstifta verb (anstiftar, anstiftade, anstiftat)
  3. aandoen (aankleden; aantrekken)
    klä sig
    • klä sig verb (klär sig, klädde sig, klätt sig)
  4. aandoen (inschakelen; aandraaien)
    tända på
    • tända på verb (tänder på, tändde på, tänt på)
  5. aandoen (inschakelen; aanzetten; starten; aanmaken)
    koppla på; slå på; tända på; koppla in
    • koppla på verb (kopplar på, kopplade på, kopplat på)
    • slå på verb (slår på, slog på, slagit på)
    • tända på verb (tänder på, tändde på, tänt på)
    • koppla in verb (kopplar in, kopplade in, kopplat in)
  6. aandoen (kwaad doen)
    göra illa
    • göra illa verb (gör illa, gjorde illa, gjort illa)

Conjugations for aandoen:

o.t.t.
  1. doe aan
  2. doet aan
  3. doet aan
  4. doen aan
  5. doen aan
  6. doen aan
o.v.t.
  1. deed aan
  2. deed aan
  3. deed aan
  4. deden aan
  5. deden aan
  6. deden aan
v.t.t.
  1. heb aangedaan
  2. hebt aangedaan
  3. heeft aangedaan
  4. hebben aangedaan
  5. hebben aangedaan
  6. hebben aangedaan
v.v.t.
  1. had aangedaan
  2. had aangedaan
  3. had aangedaan
  4. hadden aangedaan
  5. hadden aangedaan
  6. hadden aangedaan
o.t.t.t.
  1. zal aandoen
  2. zult aandoen
  3. zal aandoen
  4. zullen aandoen
  5. zullen aandoen
  6. zullen aandoen
o.v.t.t.
  1. zou aandoen
  2. zou aandoen
  3. zou aandoen
  4. zouden aandoen
  5. zouden aandoen
  6. zouden aandoen
diversen
  1. doe aan!
  2. doet aan!
  3. aangedaan
  4. aandoende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aandoen [znw.] noun

  1. aandoen (kleden; aankleden; aantrekken)
    klädsel

Translation Matrix for aandoen:

NounRelated TranslationsOther Translations
anstifta instigeren; opwekken
göra illa pijn doen; zeer doen
klädsel aandoen; aankleden; aantrekken; kleden bekleding; gewaad; jurk; robe; stoffeerderij; stoffering
VerbRelated TranslationsOther Translations
anstifta aandoen; berokkenen; veroorzaken
förorsaka aandoen; berokkenen; veroorzaken teweegbrengen; veroorzaken
göra illa aandoen; kwaad doen benadelen; duperen; in elkaar slaan; knauwen; krenken; kwetsen; nadeel toebrengen; pijn bezorgen; pijn doen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; toetakelen; verwonden; zeer doen
klä sig aandoen; aankleden; aantrekken kleden; uitmonsteren; zich kleden; zich tooien
koppla in aandoen; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten
koppla på aandoen; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten aanlijnen
orsaka aandoen; aanrichten; aanstichten; berokkenen; veroorzaken tot stand brengen; verwekken; voor elkaar krijgen
slå på aandoen; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten voorbinden; voordoen
tända på aandoen; aandraaien; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten
utlösa aandoen; berokkenen; veroorzaken
- aantrekken
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
utlösa activeren

Synonyms for "aandoen":


Antonyms for "aandoen":


Related Definitions for "aandoen":

  1. een goede of slechte indruk maken1
    • dat hij zo beleefd is, doet plezierig aan1
  2. ervoor zorgen dat iemand iets ergs meemaakt1
    • die schande kun je me niet aandoen!1
  3. laten werken1
    • wil je het licht aandoen?1
  4. een kledingstuk om je heen doen1
    • het is koud buiten, je moet een jas aandoen1

Wiktionary Translations for aandoen:


Cross Translation:
FromToVia
aandoen antända allumerenflammer ; mettre le feu à.
aandoen använda; begagna; bruka; lägga; ställa; sätta appliquermettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
aandoen förorsaka; tala causerêtre cause de ; occasionner, provoquer.
aandoen skänka; ge; giva donner — Faire un don ; transférer, sans rétribution, la propriété d’une chose que l’on posséder ou dont on jouir, à une autre personne.
aandoen föranleda; förorsaka; orsaka déterminerfixer les limites de, délimiter précisément.
aandoen tränga sig in; framtvingas imposer — Traductions à trier suivant le sens
aandoen lägga; ställa; sätta mettreplacer une personne, ou un animal, ou une chose dans un lieu déterminé.
aandoen öppna ouvrir — Faire que ce qui clore, fermer, ne le être plus.
aandoen föranleda; förorsaka; orsaka procurerfaire obtenir à une personne quelque avantage par son crédit, par ses soins.
aandoen tacka ja till revêtirpourvoir de vêtements quelqu’un qui en a besoin.
aandoen vrida; vända tourner — Traductions à trier suivant le sens