Dutch
Detailed Translations for aanspelden from Dutch to Swedish
aanspelden:
-
aanspelden
Conjugations for aanspelden:
o.t.t.
- speld aan
- speldt aan
- speldt aan
- spelden aan
- spelden aan
- spelden aan
o.v.t.
- speldde aan
- speldde aan
- speldde aan
- speldden aan
- speldden aan
- speldden aan
v.t.t.
- heb aangespeld
- hebt aangespeld
- heeft aangespeld
- hebben aangespeld
- hebben aangespeld
- hebben aangespeld
v.v.t.
- had aangespeld
- had aangespeld
- had aangespeld
- hadden aangespeld
- hadden aangespeld
- hadden aangespeld
o.t.t.t.
- zal aanspelden
- zult aanspelden
- zal aanspelden
- zullen aanspelden
- zullen aanspelden
- zullen aanspelden
o.v.t.t.
- zou aanspelden
- zou aanspelden
- zou aanspelden
- zouden aanspelden
- zouden aanspelden
- zouden aanspelden
diversen
- speld aan!
- speldt aan!
- aangespeld
- aanspeldende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for aanspelden:
Noun | Related Translations | Other Translations |
nåla fast | aanspelden | vastnagelen; vastspijkeren |
Verb | Related Translations | Other Translations |
nåla fast | dichtspelden; vastpinnen; vastprikken; vastspelden | |
sätta fast | aanspelden | aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aandraaien; aanhechten; bevestigen; door draaien vastmaken; hechten; knopen; strikken; vastknopen; vastmaken |