Dutch
Detailed Translations for aanspraken from Dutch to Swedish
aanspraken:
-
de aanspraken
Translation Matrix for aanspraken:
Noun | Related Translations | Other Translations |
anspråk | aanspraken | claim; eis; opvragen; opvraging; pretentie; vordering; vraag |
fordringar | aanspraken | benodigdheden; materialen |
krav | aanspraken | aanspraak maken op; benodigdheid; claim; materiaal; must; opvragen; opvraging; pretentie; vereiste |
aanspraken form of aanspreken:
-
aanspreken (spreken tot; benaderen)
-
aanspreken (appelleren aan het gevoel; appelleren aan)
Conjugations for aanspreken:
o.t.t.
- spreek aan
- spreekt aan
- spreekt aan
- spreken aan
- spreken aan
- spreken aan
o.v.t.
- sprak aan
- sprak aan
- sprak aan
- spraken aan
- spraken aan
- spraken aan
v.t.t.
- heb aangesproken
- hebt aangesproken
- heeft aangesproken
- hebben aangesproken
- hebben aangesproken
- hebben aangesproken
v.v.t.
- had aangesproken
- had aangesproken
- had aangesproken
- hadden aangesproken
- hadden aangesproken
- hadden aangesproken
o.t.t.t.
- zal aanspreken
- zult aanspreken
- zal aanspreken
- zullen aanspreken
- zullen aanspreken
- zullen aanspreken
o.v.t.t.
- zou aanspreken
- zou aanspreken
- zou aanspreken
- zouden aanspreken
- zouden aanspreken
- zouden aanspreken
diversen
- spreek aan!
- spreekt aan!
- aangesproken
- aansprekende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for aanspreken:
Noun | Related Translations | Other Translations |
tala med | aanspreken; benaderen; spreken tot | |
tilltala | aanspreken; benaderen; spreken tot | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
appelera känslan | aanspreken; appelleren aan; appelleren aan het gevoel | |
tilltala | aanpraten; aansmeren; appelleren; appèl aantekenen | |
- | toespreken |
Wiktionary Translations for aanspreken:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• aanspreken | → tilltala | ↔ ansprechen — anfangen mit jemandem zu sprechen; mit jemandem ein Gespräch beginnen |
• aanspreken | → tilltala; tala till | ↔ ansprechen — die Aufmerksamkeit oder das Interesse von jemandem erwecken; den Geschmack von jemandem treffen |