Summary
Dutch
Detailed Translations for beschadigd from Dutch to Swedish
beschadigd:
Translation Matrix for beschadigd:
Noun | Related Translations | Other Translations |
skadad | geestelijk geraakte; gekwetste; gewonde | |
trasigt | feil; fout; incorrectheid; onjuistheid | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
bruten | beschadigd; gebarsten; kapot; stuk | aan scherven; gebroken; geknikt; kapot; stuk; verbroken |
brutet | beschadigd; gebarsten; kapot; stuk | gebroken; geknikt; verbroken |
skadad | beschadigd; gebarsten; kapot; stuk | gekwetst; gewond |
skadat | beschadigd; gebarsten; kapot; stuk | aan flarden; aangeslagen; gehavend; gewond |
trasigt | beschadigd; gebarsten; kapot; stuk | aan flarden; aan stukken; buiten gebruik; defect; gebroken; geruineerd; kapot; naar de knoppen; onklaar; stuk; stukgebroken; verbroken |
beschadigd form of beschadigen:
Conjugations for beschadigen:
o.t.t.
- beschadig
- beschadigt
- beschadigt
- beschadigen
- beschadigen
- beschadigen
o.v.t.
- beschadigde
- beschadigde
- beschadigde
- beschadigden
- beschadigden
- beschadigden
v.t.t.
- heb beschadigd
- hebt beschadigd
- heeft beschadigd
- hebben beschadigd
- hebben beschadigd
- hebben beschadigd
v.v.t.
- had beschadigd
- had beschadigd
- had beschadigd
- hadden beschadigd
- hadden beschadigd
- hadden beschadigd
o.t.t.t.
- zal beschadigen
- zult beschadigen
- zal beschadigen
- zullen beschadigen
- zullen beschadigen
- zullen beschadigen
o.v.t.t.
- zou beschadigen
- zou beschadigen
- zou beschadigen
- zouden beschadigen
- zouden beschadigen
- zouden beschadigen
diversen
- beschadig!
- beschadigt!
- beschadigd
- beschadigend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for beschadigen:
Antonyms for "beschadigen":
Related Definitions for "beschadigen":
Wiktionary Translations for beschadigen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• beschadigen | → skada | ↔ damage — to make something less intact or even destroy it; to harm or cause destruction |
• beschadigen | → svärta ner; fördärva | ↔ mar — to spoil, to damage |