Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. brassen:


Dutch

Detailed Translations for brassen from Dutch to Swedish

brassen:

brassen verb (bras, brast, braste, brasten, gebrast)

  1. brassen (schransen; vreten; zwelgen; slempen)
    äta glupskt; sluka; frossa
    • äta glupskt verb (äter glupskt, åt glupskt, ätit glupskt)
    • sluka verb (slukar, slukade, slukat)
    • frossa verb (frossar, frossade, frossat)

Conjugations for brassen:

o.t.t.
  1. bras
  2. brast
  3. brast
  4. brassen
  5. brassen
  6. brassen
o.v.t.
  1. braste
  2. braste
  3. braste
  4. brasten
  5. brasten
  6. brasten
v.t.t.
  1. heb gebrast
  2. hebt gebrast
  3. heeft gebrast
  4. hebben gebrast
  5. hebben gebrast
  6. hebben gebrast
v.v.t.
  1. had gebrast
  2. had gebrast
  3. had gebrast
  4. hadden gebrast
  5. hadden gebrast
  6. hadden gebrast
o.t.t.t.
  1. zal brassen
  2. zult brassen
  3. zal brassen
  4. zullen brassen
  5. zullen brassen
  6. zullen brassen
o.v.t.t.
  1. zou brassen
  2. zou brassen
  3. zou brassen
  4. zouden brassen
  5. zouden brassen
  6. zouden brassen
diversen
  1. bras!
  2. brast!
  3. gebrast
  4. brassend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for brassen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
frossa brassen; schransen; slempen; vreten; zwelgen
sluka brassen; schransen; slempen; vreten; zwelgen bikken; eten; laven; lenigen; lessen; naar binnen werken; oppeuzelen; opvreten; tegoed doen; verorberen; verslinden; verzwelgen
äta glupskt brassen; schransen; slempen; vreten; zwelgen