Dutch
Detailed Translations for detacheren from Dutch to Swedish
detacheren:
-
detacheren
fristående-
fristående noun
-
-
detacheren (tewerkstellen; uitzenden)
-
detacheren (losmaken; scheiden; loskrijgen; loswerken)
Conjugations for detacheren:
o.t.t.
- detacheer
- detacheert
- detacheert
- detacheren
- detacheren
- detacheren
o.v.t.
- detacheerde
- detacheerde
- detacheerde
- detacheerden
- detacheerden
- detacheerden
v.t.t.
- heb gedetacheerd
- hebt gedetacheerd
- heeft gedetacheerd
- hebben gedetacheerd
- hebben gedetacheerd
- hebben gedetacheerd
v.v.t.
- had gedetacheerd
- had gedetacheerd
- had gedetacheerd
- hadden gedetacheerd
- hadden gedetacheerd
- hadden gedetacheerd
o.t.t.t.
- zal detacheren
- zult detacheren
- zal detacheren
- zullen detacheren
- zullen detacheren
- zullen detacheren
o.v.t.t.
- zou detacheren
- zou detacheren
- zou detacheren
- zouden detacheren
- zouden detacheren
- zouden detacheren
en verder
- ben gedetacheerd
- bent gedetacheerd
- is gedetacheerd
- zijn gedetacheerd
- zijn gedetacheerd
- zijn gedetacheerd
diversen
- detacheer!
- detacheert!
- gedetacheerd
- detacherend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze