Dutch
Detailed Translations for deugen from Dutch to Swedish
deugen:
-
deugen (geschikt zijn; conveniëren; uitkomen; passen; passend zijn)
Conjugations for deugen:
o.t.t.
- deug
- deugt
- deugt
- deugen
- deugen
- deugen
o.v.t.
- deugde
- deugde
- deugde
- deugden
- deugden
- deugden
v.t.t.
- heb gedeugd
- hebt gedeugd
- heeft gedeugd
- hebben gedeugd
- hebben gedeugd
- hebben gedeugd
v.v.t.
- had gedeugd
- had gedeugd
- had gedeugd
- hadden gedeugd
- hadden gedeugd
- hadden gedeugd
o.t.t.t.
- zal deugen
- zult deugen
- zal deugen
- zullen deugen
- zullen deugen
- zullen deugen
o.v.t.t.
- zou deugen
- zou deugen
- zou deugen
- zouden deugen
- zouden deugen
- zouden deugen
diversen
- deug!
- deugt!
- gedeugd
- deugend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for deugen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
passa | conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen | aangenaam aandoen; bevallen; bijpassen; conveniëren; gelegen komen; kloppen met; overeenkomen; overeenkomen met; overeenstemmen met; passen; plezieren; schikken; staan; stroken; stroken met; uitkomen |
vara lämplig | conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen | |
vara riktig | conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen | |
ägna sig för | conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen |