Dutch
Detailed Translations for geïnterneerd from Dutch to Swedish
geïnterneerd:
-
geïnterneerd (gevangen genomen; gevangen; opgesloten; vastgezet)
fängslad; fången; tillfångataget; fängslat; fånget-
fängslad adj
-
fången adj
-
tillfångataget adj
-
fängslat adj
-
fånget adj
-
Translation Matrix for geïnterneerd:
Modifier | Related Translations | Other Translations |
fängslad | gevangen; gevangen genomen; geïnterneerd; opgesloten; vastgezet | |
fängslat | gevangen; gevangen genomen; geïnterneerd; opgesloten; vastgezet | |
fången | gevangen; gevangen genomen; geïnterneerd; opgesloten; vastgezet | |
fånget | gevangen; gevangen genomen; geïnterneerd; opgesloten; vastgezet | |
tillfångataget | gevangen; gevangen genomen; geïnterneerd; opgesloten; vastgezet |
Related Words for "geïnterneerd":
geïnterneerd form of interneren:
-
interneren (gevangen zetten; opsluiten; isoleren)
Conjugations for interneren:
o.t.t.
- interneer
- interneert
- interneert
- interneren
- interneren
- interneren
o.v.t.
- interneerde
- interneerde
- interneerde
- interneerden
- interneerden
- interneerden
v.t.t.
- heb geïnterneerd
- hebt geïnterneerd
- heeft geïnterneerd
- hebben geïnterneerd
- hebben geïnterneerd
- hebben geïnterneerd
v.v.t.
- had geïnterneerd
- had geïnterneerd
- had geïnterneerd
- hadden geïnterneerd
- hadden geïnterneerd
- hadden geïnterneerd
o.t.t.t.
- zal interneren
- zult interneren
- zal interneren
- zullen interneren
- zullen interneren
- zullen interneren
o.v.t.t.
- zou interneren
- zou interneren
- zou interneren
- zouden interneren
- zouden interneren
- zouden interneren
en verder
- ben geïnterneerd
- bent geïnterneerd
- is geïnterneerd
- zijn geïnterneerd
- zijn geïnterneerd
- zijn geïnterneerd
diversen
- interneer!
- interneert!
- geïnterneerd
- internerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for interneren:
Verb | Related Translations | Other Translations |
hålla fast | gevangen zetten; interneren; isoleren; opsluiten | beet hebben; klemmen; knellen; niet laten gaan; omklemmen; vasthebben; vasthouden |