Dutch
Detailed Translations for goedmaken from Dutch to Swedish
goedmaken:
-
goedmaken (ruzie afsluiten; bijleggen)
-
goedmaken (bijspijkeren; inhalen)
-
goedmaken (rechtzetten; rechtstrijken)
-
goedmaken (verbeteren; corrigeren; herstellen; bijwerken; beteren; repareren; herzien; renoveren)
-
goedmaken (repareren; herstellen; fiksen; maken; rechtzetten)
-
goedmaken (compenseren; vergoeden)
Conjugations for goedmaken:
o.t.t.
- maak goed
- maakt goed
- maakt goed
- maken goed
- maken goed
- maken goed
o.v.t.
- maakte goed
- maakte goed
- maakte goed
- maakten goed
- maakten goed
- maakten goed
v.t.t.
- heb goedgemaakt
- hebt goedgemaakt
- heeft goedgemaakt
- hebben goedgemaakt
- hebben goedgemaakt
- hebben goedgemaakt
v.v.t.
- had goedgemaakt
- had goedgemaakt
- had goedgemaakt
- hadden goedgemaakt
- hadden goedgemaakt
- hadden goedgemaakt
o.t.t.t.
- zal goedmaken
- zult goedmaken
- zal goedmaken
- zullen goedmaken
- zullen goedmaken
- zullen goedmaken
o.v.t.t.
- zou goedmaken
- zou goedmaken
- zou goedmaken
- zouden goedmaken
- zouden goedmaken
- zouden goedmaken
diversen
- maak goed!
- maakt goed!
- goedgemaakt
- goedmakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
goedmaken
göra upp för-
göra upp för noun
-