Dutch
Detailed Translations for klungel from Dutch to Swedish
klungel:
-
de klungel (kruk; klungelaar; stumper; stoethaspel)
Translation Matrix for klungel:
Noun | Related Translations | Other Translations |
fuskare | klungel; klungelaar; kruk; stoethaspel; stumper | beunhaas; broddelaars; kladders; klieders; klungels; knoeier; knoeiers; koekenbakker; koekhakker; misleider; prutser |
klåpare | klungel; klungelaar; kruk; stoethaspel; stumper | beunhaas; broddelaars; kladders; klieders; klungels; knoeier; knoeiers; knoeipot; knoeipotten; koekenbakker; koekhakker; morser; morsers; prutser; prutsers |
Related Words for "klungel":
Synonyms for "klungel":
Related Definitions for "klungel":
klungelen:
Conjugations for klungelen:
o.t.t.
- klungel
- klungelt
- klungelt
- klungelen
- klungelen
- klungelen
o.v.t.
- klungelde
- klungelde
- klungelde
- klungelden
- klungelden
- klungelden
v.t.t.
- heb geklungeld
- hebt geklungeld
- heeft geklungeld
- hebben geklungeld
- hebben geklungeld
- hebben geklungeld
v.v.t.
- had geklungeld
- had geklungeld
- had geklungeld
- hadden geklungeld
- hadden geklungeld
- hadden geklungeld
o.t.t.t.
- zal klungelen
- zult klungelen
- zal klungelen
- zullen klungelen
- zullen klungelen
- zullen klungelen
o.v.t.t.
- zou klungelen
- zou klungelen
- zou klungelen
- zouden klungelen
- zouden klungelen
- zouden klungelen
diversen
- klungel!
- klungelt!
- geklungeld
- klungelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for klungelen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
fumla | klungelen; klunzen; knoeien; prutsen; stuntelen | frommelen; haspelen; tot een warboel maken; verprutsen; verwarren |
förfuska | klungelen; klunzen; knoeien; prutsen; stuntelen | |
klåpa | klungelen; klunzen; knoeien; prutsen; stuntelen | haspelen; tot een warboel maken; verwarren |
misslyckas | klungelen; klunzen; knoeien; prutsen; stuntelen | afgaan; bederven; falen; floppen; in de puree lopen; in de war sturen; misgaan; mislopen; mislukken; nekken; ruïneren; stranden; te kort schieten; tegenvallen; verkeerd lopen; verzieken |