Summary
Dutch
Detailed Translations for lap from Dutch to Swedish
lap:
Translation Matrix for lap:
Noun | Related Translations | Other Translations |
duk | doek; lap; stuk stof | doekje; laken; tafelkleed; tafelkleedje; tafellaken |
lump | flard; homp; lap; lor; prul; vod; vodje | |
putsduk | lap; poetslap | |
putstrasa | lap; poetslap; stuk stof | doekje |
skräp | flard; homp; lap; lor; prul; vod; vodje | afval; junk; kaf; ongewenste e-mail; prullaria; rommel; rotzooi; strooisel; vuilnis |
trasa | doek; lap; stuk stof |
Related Words for "lap":
lap form of lappen:
-
lappen (voor elkaar krijgen; bewerkstelligen; klaarspelen; bedingen; fixen)
-
lappen (iemand iets flikken; leveren; flikken)
Conjugations for lappen:
o.t.t.
- lap
- lapt
- lapt
- lappen
- lappen
- lappen
o.v.t.
- lapte
- lapte
- lapte
- lapten
- lapten
- lapten
v.t.t.
- heb gelapt
- hebt gelapt
- heeft gelapt
- hebben gelapt
- hebben gelapt
- hebben gelapt
v.v.t.
- had gelapt
- had gelapt
- had gelapt
- hadden gelapt
- hadden gelapt
- hadden gelapt
o.t.t.t.
- zal lappen
- zult lappen
- zal lappen
- zullen lappen
- zullen lappen
- zullen lappen
o.v.t.t.
- zou lappen
- zou lappen
- zou lappen
- zouden lappen
- zouden lappen
- zouden lappen
en verder
- ben gelapt
- bent gelapt
- is gelapt
- zijn gelapt
- zijn gelapt
- zijn gelapt
diversen
- lap!
- lapt!
- gelapt
- lappend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for lappen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
kläder | doeken; lappen | gewaad; goed; jurk; kledij; kleding; kleertjes; kleren; plunje; robe; tenue |
kuponger | lappen | |
utföra | gehoor; gevolg; gevolg geven aan | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
göra någon illa | flikken; iemand iets flikken; lappen; leveren | |
utföra | bedingen; bewerkstelligen; fixen; klaarspelen; lappen; voor elkaar krijgen | doen; handelen; kwijten; totstandbrengen; uitrichten; uitvoeren; verrichten; voltrekken; zich voltrekken |
uträtta | bedingen; bewerkstelligen; fixen; klaarspelen; lappen; voor elkaar krijgen | doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten |