Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. nasturen:


Dutch

Detailed Translations for nasturen from Dutch to Swedish

nasturen:

nasturen verb (stuur na, stuurt na, stuurde na, stuurden na, nagestuurd)

  1. nasturen
    eftersända; skicka efter
    • eftersända verb (eftersänder, eftersände, eftersänt)
    • skicka efter verb (skickar efter, skickade efter, skickat efter)

Conjugations for nasturen:

o.t.t.
  1. stuur na
  2. stuurt na
  3. stuurt na
  4. sturen na
  5. sturen na
  6. sturen na
o.v.t.
  1. stuurde na
  2. stuurde na
  3. stuurde na
  4. stuurden na
  5. stuurden na
  6. stuurden na
v.t.t.
  1. heb nagestuurd
  2. hebt nagestuurd
  3. heeft nagestuurd
  4. hebben nagestuurd
  5. hebben nagestuurd
  6. hebben nagestuurd
v.v.t.
  1. had nagestuurd
  2. had nagestuurd
  3. had nagestuurd
  4. hadden nagestuurd
  5. hadden nagestuurd
  6. hadden nagestuurd
o.t.t.t.
  1. zal nasturen
  2. zult nasturen
  3. zal nasturen
  4. zullen nasturen
  5. zullen nasturen
  6. zullen nasturen
o.v.t.t.
  1. zou nasturen
  2. zou nasturen
  3. zou nasturen
  4. zouden nasturen
  5. zouden nasturen
  6. zouden nasturen
en verder
  1. ben nagestuurd
  2. bent nagestuurd
  3. is nagestuurd
  4. zijn nagestuurd
  5. zijn nagestuurd
  6. zijn nagestuurd
diversen
  1. stuur na!
  2. stuurt na!
  3. nagestuurd
  4. nasturend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for nasturen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
eftersända nasturen doen toekomen; doorsturen; doorzenden; iem. iets sturen; opsturen; overmaken; posten; toezenden; zenden
skicka efter nasturen ontbieden; oproepen; sommeren