Dutch

Detailed Translations for pas from Dutch to Swedish

pas:

pas [de ~ (m)] noun

  1. de pas (stap; schrede)
    steg
  2. de pas (bergpas)
  3. de pas (bankpas)
  4. de pas (paspoort; identiteitsbewijs)
    pass

Translation Matrix for pas:

NounRelated TranslationsOther Translations
bankkort bankpas; pas bankpassen; girobetaalkaart; girobiljet; girokaart
bergstig bergpas; pas
kontantuttagskort bankpas; pas
pass identiteitsbewijs; pas; paspoort entreebiljet; kaart; kaartje; pasje; pasjes; paspoort; plaatsbewijs; reispas; ticket; toegangsbewijs
steg pas; schrede; stap autoped; avance; loopvlak; passen; schreden; stappen; step; toenadering; traptrede; tred; trede; treden; tree; voetstappen
- stap
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
- laatst
AdverbRelated TranslationsOther Translations
- nauwelijks; onlangs; zojuist
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
- net
ModifierRelated TranslationsOther Translations
bara för en minut sedan daarnet; juist; net; pas; zojuist; zonet
häromdagen kortelings; kortgeleden; laatst; laatstelijk; onlangs; pas; recentelijk
just daarnet; juist; net; pas; zojuist; zonet
nyligen kortelings; kortgeleden; laatst; laatstelijk; onlangs; pas; recentelijk laatstelijk; net; nog maar pas; recent

Related Words for "pas":


Synonyms for "pas":


Antonyms for "pas":


Related Definitions for "pas":

  1. nog maar korte tijd (geleden)1
    • zij zijn pas getrouwd1
  2. doorgang tussen twee bergen1
    • we reden door de St. Gotthardpas1
  3. kaartje waarmee je toont wie je bent1
    • stop je giropas in het apparaat1
  4. niet meer dan, later dan, etc1
    • hij is pas achttien1
  5. paspoort1
    • heb je je pas bij je?1
  6. keer dat je je ene voet voor je andere zet1
    • hij maakte een grote pas vooruit1

Wiktionary Translations for pas:


Cross Translation:
FromToVia
pas nyss; precis; just just — recently
pas steg pas — Le mouvement que fait une personne ou un animal mettre un pied devant l’autre pour marcher.
pas pass passeport — administration|fr pièce d’identité délivrer par l’État, permettre aux nationaux d’un pays soit de circuler librement à l'intérieur, soit de voyager dans un autre pays.
pas bara; blott; endast seulement — Uniquement, rien que… (sens général)

passen:

passen verb (pas, past, paste, pasten, gepast)

  1. passen (betamen)
    bli
    • bli verb (blir, blev, blivit)
  2. passen (bijpassen)
    passa; passa in; passa ihop med
    • passa verb (passar, passade, passat)
    • passa in verb (passar in, passade in, passat in)
    • passa ihop med verb (passar ihop med, passade ihop med, passat ihop med)
  3. passen (op proef aantrekken; aanpassen)
    prova att ha på sig
  4. passen (aanproberen; proberen)
    prova; pröva på
    • prova verb (provar, provade, provat)
    • pröva på verb (prövar på, prövade på, prövat på)
  5. passen (gelegen komen; schikken; conveniëren; uitkomen)
    passa; vara bekvämt; vara enkelt
    • passa verb (passar, passade, passat)
    • vara bekvämt verb (är bekvämt, var bekvämt, varit bekvämt)
    • vara enkelt verb (är enkelt, var enkelt, varit enkelt)
  6. passen (geld afpassen; aftellen)
    räkna upp; räkna
    • räkna upp verb (räknar upp, räknade upp, räknat upp)
    • räkna verb (räknar, räknade, räknat)
  7. passen (geschikt zijn; conveniëren; uitkomen; deugen; passend zijn)
    passa; ägna sig för; vara riktig; vara lämplig
    • passa verb (passar, passade, passat)
    • ägna sig för verb (ägnar sig för, ägnade sig för, ägnat sig för)
    • vara riktig verb (är riktig, var riktig, varit riktig)
    • vara lämplig verb (är lämplig, var lämplig, varit lämplig)

Conjugations for passen:

o.t.t.
  1. pas
  2. past
  3. past
  4. passen
  5. passen
  6. passen
o.v.t.
  1. paste
  2. paste
  3. paste
  4. pasten
  5. pasten
  6. pasten
v.t.t.
  1. heb gepast
  2. hebt gepast
  3. heeft gepast
  4. hebben gepast
  5. hebben gepast
  6. hebben gepast
v.v.t.
  1. had gepast
  2. had gepast
  3. had gepast
  4. hadden gepast
  5. hadden gepast
  6. hadden gepast
o.t.t.t.
  1. zal passen
  2. zult passen
  3. zal passen
  4. zullen passen
  5. zullen passen
  6. zullen passen
o.v.t.t.
  1. zou passen
  2. zou passen
  3. zou passen
  4. zouden passen
  5. zouden passen
  6. zouden passen
diversen
  1. pas!
  2. past!
  3. gepast
  4. passend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

passen [de ~] noun, plural

  1. de passen (voetstappen; stappen; treden; schreden)
    fotsteg; steg; fotspår

passen [het ~] noun

  1. het passen (aan proberen)

Translation Matrix for passen:

NounRelated TranslationsOther Translations
fotspår passen; schreden; stappen; treden; voetstappen voetspoor; voetstap
fotsteg passen; schreden; stappen; treden; voetstappen voetplank; voetstap
pröva på aan proberen; passen
räkna cijferen
steg passen; schreden; stappen; treden; voetstappen autoped; avance; loopvlak; pas; schrede; stap; step; toenadering; traptrede; tred; trede; tree
VerbRelated TranslationsOther Translations
bli betamen; passen ontstaan; voortkomen; worden
passa bijpassen; conveniëren; deugen; gelegen komen; geschikt zijn; passen; passend zijn; schikken; uitkomen aangenaam aandoen; bevallen; conveniëren; kloppen met; overeenkomen; overeenkomen met; overeenstemmen met; plezieren; staan; stroken; stroken met
passa ihop med bijpassen; passen
passa in bijpassen; passen erbij passen; erin passen; inpassen; invoegen; overgaan op nieuwe rijbaan
prova aanproberen; passen; proberen
prova att ha på sig aanpassen; op proef aantrekken; passen
pröva på aanproberen; passen; proberen
räkna aftellen; geld afpassen; passen bijrekenen; bijtellen; erbij tellen; optellen; tellen
räkna upp aftellen; geld afpassen; passen opnoemen; opsommen
vara bekvämt conveniëren; gelegen komen; passen; schikken; uitkomen
vara enkelt conveniëren; gelegen komen; passen; schikken; uitkomen
vara lämplig conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen
vara riktig conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen
ägna sig för conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen

Related Words for "passen":


Related Definitions for "passen":

  1. aantrekken en kijken of het goed is1
    • mag ik deze broek even passen?1
  2. erbij horen, erbij aansluiten1
    • dat groen past niet bij dat blauw1
  3. precies de goede maat zijn1
    • dit jasje past me goed1
  4. precies het juiste bedrag betalen1
    • kunt u het misschien passen, ik heb geen klein geld1
  5. toezicht houden1
    • wil je op het huis passen als wij weg zijn?1

Wiktionary Translations for passen:


Cross Translation:
FromToVia
passen passa fit — to have right size and cut, as of clothing
passen se efter gaumen — (transitiv), Schweiz: auf jemandem, etwas aufpassen; in seine Obhut nehmen
passen bepröva; försöka; probera; prova essayer — Traductions à trier suivant le sens

Related Translations for pas