Dutch
Detailed Translations for passen from Dutch to Swedish
passen:
-
passen (betamen)
-
passen (bijpassen)
-
passen (op proef aantrekken; aanpassen)
-
passen (aanproberen; proberen)
-
passen (gelegen komen; schikken; conveniëren; uitkomen)
-
passen (geld afpassen; aftellen)
-
passen (geschikt zijn; conveniëren; uitkomen; deugen; passend zijn)
Conjugations for passen:
o.t.t.
- pas
- past
- past
- passen
- passen
- passen
o.v.t.
- paste
- paste
- paste
- pasten
- pasten
- pasten
v.t.t.
- heb gepast
- hebt gepast
- heeft gepast
- hebben gepast
- hebben gepast
- hebben gepast
v.v.t.
- had gepast
- had gepast
- had gepast
- hadden gepast
- hadden gepast
- hadden gepast
o.t.t.t.
- zal passen
- zult passen
- zal passen
- zullen passen
- zullen passen
- zullen passen
o.v.t.t.
- zou passen
- zou passen
- zou passen
- zouden passen
- zouden passen
- zouden passen
diversen
- pas!
- past!
- gepast
- passend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
de passen (voetstappen; stappen; treden; schreden)
-
het passen (aan proberen)
Translation Matrix for passen:
Related Words for "passen":
Related Definitions for "passen":
Wiktionary Translations for passen:
passen form of pas:
-
pas (daarnet; juist; net; zojuist; zonet)
-
pas (onlangs; kortgeleden; recentelijk; laatstelijk; laatst; kortelings)
Translation Matrix for pas:
Related Words for "pas":
Synonyms for "pas":
Antonyms for "pas":
Related Definitions for "pas":
Wiktionary Translations for pas:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• pas | → nyss; precis; just | ↔ just — recently |
• pas | → steg | ↔ pas — Le mouvement que fait une personne ou un animal mettre un pied devant l’autre pour marcher. |
• pas | → pass | ↔ passeport — administration|fr pièce d’identité délivrer par l’État, permettre aux nationaux d’un pays soit de circuler librement à l'intérieur, soit de voyager dans un autre pays. |
• pas | → bara; blott; endast | ↔ seulement — Uniquement, rien que… (sens général) |