Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. schokken:
  2. schok:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for schokken from Dutch to Swedish

schokken:

schokken [het ~] noun

  1. het schokken (horten)

schokken verb (schok, schokt, schokte, schokten, geschokt)

  1. schokken (laten schrikken)
    skrämma; skraja
  2. schokken (aanstoot geven; shockeren; choqueren)
    förärga; väcka anstöt; väcka förärgelse
    • förärga verb (förärgar, förärgade, förärgat)
    • väcka anstöt verb (väcker anstöt, väckte anstöt, väckt anstöt)
    • väcka förärgelse verb (väcker förärgelse, väckte förärgelse, väckt förärgelse)

Conjugations for schokken:

o.t.t.
  1. schok
  2. schokt
  3. schokt
  4. schokken
  5. schokken
  6. schokken
o.v.t.
  1. schokte
  2. schokte
  3. schokte
  4. schokten
  5. schokten
  6. schokten
v.t.t.
  1. heb geschokt
  2. hebt geschokt
  3. heeft geschokt
  4. hebben geschokt
  5. hebben geschokt
  6. hebben geschokt
v.v.t.
  1. had geschokt
  2. had geschokt
  3. had geschokt
  4. hadden geschokt
  5. hadden geschokt
  6. hadden geschokt
o.t.t.t.
  1. zal schokken
  2. zult schokken
  3. zal schokken
  4. zullen schokken
  5. zullen schokken
  6. zullen schokken
o.v.t.t.
  1. zou schokken
  2. zou schokken
  3. zou schokken
  4. zouden schokken
  5. zouden schokken
  6. zouden schokken
en verder
  1. ben geschokt
  2. bent geschokt
  3. is geschokt
  4. zijn geschokt
  5. zijn geschokt
  6. zijn geschokt
diversen
  1. schok!
  2. schokt!
  3. geschokt
  4. schokkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for schokken:

NounRelated TranslationsOther Translations
stöta ihop horten; schokken
VerbRelated TranslationsOther Translations
förärga aanstoot geven; choqueren; schokken; shockeren
skraja laten schrikken; schokken
skrämma laten schrikken; schokken angst aanjagen; bangmaken; beangstigen; doen schrikken; intimideren; onder druk zetten; ontstellen; terroriseren; tiranniseren; verontrusten; verschrikken; vrees aanjagen
stöta ihop aanrijden; aanvaren; botsen; op elkaar knallen; op elkaar stoten; stoten op
väcka anstöt aanstoot geven; choqueren; schokken; shockeren kwaad doen; misdrijven
väcka förärgelse aanstoot geven; choqueren; schokken; shockeren

Related Words for "schokken":


Wiktionary Translations for schokken:


Cross Translation:
FromToVia
schokken skaka shake — transitive: to disturb emotionally

schok:

schok [de ~ (m)] noun

  1. de schok (schokkende beweging; stoot; hort)
    skakning

Translation Matrix for schok:

NounRelated TranslationsOther Translations
skakning hort; schok; schokkende beweging; stoot convulsie; geschok; geschud; huivering; kramp; rilling; samentrekking; schouderophalen; siddering; stuip; stuiptrekking; tremor; trilling
ModifierRelated TranslationsOther Translations
skakning stuiptrekkend

Related Words for "schok":


External Machine Translations: