Summary


Dutch

Detailed Translations for sloop from Dutch to Swedish

sloop:


slopen:

slopen verb (sloop, sloopt, sloopte, sloopten, gesloopt)

  1. slopen (iets afbreken)
    sava; tappa sav ur
    • sava verb (savar, savade, savat)
    • tappa sav ur verb (tappar sav ur, tappade sav ur, tappat sav ur)
  2. slopen (verwoesten; vernietigen; vernielen; ruineren; afbreken)
    förstöra
    • förstöra verb (förstör, förstörde, förstört)
  3. slopen (afbreken; omverhalen; uit elkaar halen; breken; neerhalen)
    förstöra; göra sönder
    • förstöra verb (förstör, förstörde, förstört)
    • göra sönder verb (gör sönder, gjorde sönder, gjort sönder)
  4. slopen (moe maken; uitputten; vermoeien; afmatten)
    trötta; nöta ut; slita ut
    • trötta verb (tröttar, tröttade, tröttat)
    • nöta ut verb (nöter ut, nöt ut, nötit ut)
    • slita ut verb (sliter ut, slet ut, slitit ut)

Conjugations for slopen:

o.t.t.
  1. sloop
  2. sloopt
  3. sloopt
  4. slopen
  5. slopen
  6. slopen
o.v.t.
  1. sloopte
  2. sloopte
  3. sloopte
  4. sloopten
  5. sloopten
  6. sloopten
v.t.t.
  1. heb gesloopt
  2. hebt gesloopt
  3. heeft gesloopt
  4. hebben gesloopt
  5. hebben gesloopt
  6. hebben gesloopt
v.v.t.
  1. had gesloopt
  2. had gesloopt
  3. had gesloopt
  4. hadden gesloopt
  5. hadden gesloopt
  6. hadden gesloopt
o.t.t.t.
  1. zal slopen
  2. zult slopen
  3. zal slopen
  4. zullen slopen
  5. zullen slopen
  6. zullen slopen
o.v.t.t.
  1. zou slopen
  2. zou slopen
  3. zou slopen
  4. zouden slopen
  5. zouden slopen
  6. zouden slopen
en verder
  1. ben gesloopt
  2. bent gesloopt
  3. is gesloopt
  4. zijn gesloopt
  5. zijn gesloopt
  6. zijn gesloopt
diversen
  1. sloop!
  2. sloopt!
  3. gesloopt
  4. slopend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for slopen:

NounRelated TranslationsOther Translations
förstöra afbraak; sloop
slita ut slijting; vlasoogst
VerbRelated TranslationsOther Translations
förstöra afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; ruineren; slopen; uit elkaar halen; vernielen; vernietigen; verwoesten 'n aframmeling geven; aantasten; aanvreten; aframmelen; afrossen; bederven; beschadigen; iets bederven; iets vergallen; in elkaar rammen; in elkaar timmeren; liquideren; ontkrachten; ontzenuwen; stukmaken; te gronde richten; uitroeien; verbroddelen; verdelgen; vergallen; verkankeren; verklungelen; verknallen; verknoeien; vernielen; verpesten; verwoesten; verzieken; weerleggen
göra sönder afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen
nöta ut afmatten; moe maken; slopen; uitputten; vermoeien afslijten; afslijten door erop te zitten; afzitten
sava iets afbreken; slopen
slita ut afmatten; moe maken; slopen; uitputten; vermoeien afslijten door erop te zitten; afzitten; rafelen
tappa sav ur iets afbreken; slopen
trötta afmatten; moe maken; slopen; uitputten; vermoeien moe worden; vermoeid raken; vermoeien
OtherRelated TranslationsOther Translations
förstöra laten exploderen; opblazen

Related Words for "slopen":


Antonyms for "slopen":


Related Definitions for "slopen":

  1. uit elkaar halen of afbreken1
    • ze hebben de oude schuur gesloopt1

Wiktionary Translations for slopen:


Cross Translation:
FromToVia
slopen förstöra destroy — to damage beyond use or repair
slopen förstöra destruct — to cause the destruction of
slopen slopa; besegra; avliva; avrätta; dräpa; förnedra; förödmjuka abattre — Traductions à trier suivant le sens
slopen förbruka consommerdétruire et dénaturer par l’usage certains objets, comme vin, viande, bois, et toutes sortes de provisions.
slopen förbruka consumeruser, épuiser une chose ou un être jusqu’à les réduire à rien, jusqu’à les détruire.
slopen slopa; förinta; förstöra démolirabattre pièce à pièce (se dit surtout en parlant des bâtiments, des constructions).

sloop form of sluipen:

sluipen verb (sluip, sluipt, sloop, slopen, geslopen)

  1. sluipen (kruipen)
    smyga; smyga sig
    • smyga verb (smyger, smög, smugit)
    • smyga sig verb (smyger sig, smög sig, smugit sig)

Conjugations for sluipen:

o.t.t.
  1. sluip
  2. sluipt
  3. sluipt
  4. sluipen
  5. sluipen
  6. sluipen
o.v.t.
  1. sloop
  2. sloop
  3. sloop
  4. slopen
  5. slopen
  6. slopen
v.t.t.
  1. heb geslopen
  2. hebt geslopen
  3. heeft geslopen
  4. hebben geslopen
  5. hebben geslopen
  6. hebben geslopen
v.v.t.
  1. had geslopen
  2. had geslopen
  3. had geslopen
  4. hadden geslopen
  5. hadden geslopen
  6. hadden geslopen
o.t.t.t.
  1. zal sluipen
  2. zult sluipen
  3. zal sluipen
  4. zullen sluipen
  5. zullen sluipen
  6. zullen sluipen
o.v.t.t.
  1. zou sluipen
  2. zou sluipen
  3. zou sluipen
  4. zouden sluipen
  5. zouden sluipen
  6. zouden sluipen
en verder
  1. ben geslopen
  2. bent geslopen
  3. is geslopen
  4. zijn geslopen
  5. zijn geslopen
  6. zijn geslopen
diversen
  1. sluip!
  2. sluipt!
  3. geslopen
  4. sluipend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for sluipen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
smyga kruipen; sluipen
smyga sig kruipen; sluipen

Wiktionary Translations for sluipen:


Cross Translation:
FromToVia
sluipen smyga sneak — to creep