Dutch
Detailed Translations for tergen from Dutch to Swedish
tergen:
Conjugations for tergen:
o.t.t.
- terg
- tergt
- tergt
- tergen
- tergen
- tergen
o.v.t.
- tergde
- tergde
- tergde
- tergden
- tergden
- tergden
v.t.t.
- heb getergd
- hebt getergd
- heeft getergd
- hebben getergd
- hebben getergd
- hebben getergd
v.v.t.
- had getergd
- had getergd
- had getergd
- hadden getergd
- hadden getergd
- hadden getergd
o.t.t.t.
- zal tergen
- zult tergen
- zal tergen
- zullen tergen
- zullen tergen
- zullen tergen
o.v.t.t.
- zou tergen
- zou tergen
- zou tergen
- zouden tergen
- zouden tergen
- zouden tergen
en verder
- ben getergd
- bent getergd
- is getergd
- zijn getergd
- zijn getergd
- zijn getergd
diversen
- terg!
- tergt!
- getergd
- tergend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for tergen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
plåga | hinderlijk persoon; lastpak; lastpost | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
besvära | koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren | molesteren; ontrieven; verlegen maken |
plåga | koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren | folteren; harrewarren; kwellen; martelen; pijnigen; wegpesten |
tjata | jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken | aandringen; betuttelen; doordrammen; doordrukken; drammen; etteren; griepen; klieren; zeiken; zeuren |
trakassera | koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren | harrewarren; intimideren; ringeloren; tiranniseren |
Other | Related Translations | Other Translations |
plåga | kwelling |