Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. verontrustend:
  2. verontrusten:


Dutch

Detailed Translations for verontrustend from Dutch to Swedish

verontrustend:

verontrustend adj

  1. verontrustend (onrustbarend; angstwekkend; ontstellend)

Translation Matrix for verontrustend:

NounRelated TranslationsOther Translations
oroande verstoringen
ModifierRelated TranslationsOther Translations
oroande angstwekkend; onrustbarend; ontstellend; verontrustend; zorgelijk; zorgwekkend erg; ernstig; kwalijk; van bedenkelijke aard

verontrustend form of verontrusten:

verontrusten verb (verontrust, verontrustte, verontrustten, verontrust)

  1. verontrusten (ontstellen)
    överraska; skrämma; göra bestört
    • överraska verb (överraskar, överraskade, överraskat)
    • skrämma verb (skrämmer, skrämde, skrämt)
    • göra bestört verb (gör bestört, gjorde bestört, gjort bestört)

Conjugations for verontrusten:

o.t.t.
  1. verontrust
  2. verontrust
  3. verontrust
  4. verontrusten
  5. verontrusten
  6. verontrusten
o.v.t.
  1. verontrustte
  2. verontrustte
  3. verontrustte
  4. verontrustten
  5. verontrustten
  6. verontrustten
v.t.t.
  1. heb verontrust
  2. hebt verontrust
  3. heeft verontrust
  4. hebben verontrust
  5. hebben verontrust
  6. hebben verontrust
v.v.t.
  1. had verontrust
  2. had verontrust
  3. had verontrust
  4. hadden verontrust
  5. hadden verontrust
  6. hadden verontrust
o.t.t.t.
  1. zal verontrusten
  2. zult verontrusten
  3. zal verontrusten
  4. zullen verontrusten
  5. zullen verontrusten
  6. zullen verontrusten
o.v.t.t.
  1. zou verontrusten
  2. zou verontrusten
  3. zou verontrusten
  4. zouden verontrusten
  5. zouden verontrusten
  6. zouden verontrusten
diversen
  1. verontrust!
  2. verontrust!
  3. verontrust
  4. verontrustend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for verontrusten:

VerbRelated TranslationsOther Translations
göra bestört ontstellen; verontrusten
skrämma ontstellen; verontrusten angst aanjagen; bangmaken; beangstigen; doen schrikken; intimideren; laten schrikken; onder druk zetten; schokken; terroriseren; tiranniseren; verschrikken; vrees aanjagen
överraska ontstellen; verontrusten bevreemden; iemand overvallen met iets; iets onverwachts doen; verbazen; verbijsteren; verrassen; verwonderen