Swedish
Detailed Translations for pest from Swedish to Dutch
pest:
Translation Matrix for pest:
Noun | Related Translations | Other Translations |
epidemie | epedemi; pest | epidemi |
hinderlijk persoon | besvär; bråkstake; elände; olägenhet; oskick; otyg; pest; plåga | |
lastpak | besvär; bråkstake; elände; olägenhet; oskick; otyg; pest; plåga | |
lastpost | besvär; bråkstake; elände; olägenhet; oskick; otyg; pest; plåga | |
pest | epedemi; pest | böldpest |
plaag | epedemi; pest |
Synonyms for "pest":
Related Translations for pest
Dutch
Detailed Translations for pest from Dutch to Swedish
pest:
-
de pest (plaag; epidemie)
-
de pest (builenpest)
Translation Matrix for pest:
Noun | Related Translations | Other Translations |
böldpest | builenpest; pest | |
epedemi | epidemie; pest; plaag | |
pest | epidemie; pest; plaag | hinderlijk persoon; lastpak; lastpost |
Related Words for "pest":
pest form of pesten:
Conjugations for pesten:
o.t.t.
- pest
- pest
- pest
- pesten
- pesten
- pesten
o.v.t.
- pestte
- pestte
- pestte
- pestten
- pestten
- pestten
v.t.t.
- heb gepest
- hebt gepest
- heeft gepest
- hebben gepest
- hebben gepest
- hebben gepest
v.v.t.
- had gepest
- had gepest
- had gepest
- hadden gepest
- hadden gepest
- hadden gepest
o.t.t.t.
- zal pesten
- zult pesten
- zal pesten
- zullen pesten
- zullen pesten
- zullen pesten
o.v.t.t.
- zou pesten
- zou pesten
- zou pesten
- zouden pesten
- zouden pesten
- zouden pesten
en verder
- ben gepest
- bent gepest
- is gepest
- zijn gepest
- zijn gepest
- zijn gepest
diversen
- pest!
- pest!
- gepest
- pestend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for pesten:
Noun | Related Translations | Other Translations |
plåga | hinderlijk persoon; lastpak; lastpost | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
besvära | koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren | molesteren; ontrieven; verlegen maken |
plåga | koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren | folteren; harrewarren; kwellen; martelen; pijnigen; wegpesten |
tjata | jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken | aandringen; betuttelen; doordrammen; doordrukken; drammen; etteren; griepen; klieren; zeiken; zeuren |
trakassera | koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren | harrewarren; intimideren; ringeloren; tiranniseren |
Other | Related Translations | Other Translations |
plåga | kwelling |