Swedish

Detailed Translations for samlande from Swedish to Dutch

samlande:

samlande noun

  1. samlande (samling; sammankomst)
    inwinnen

Translation Matrix for samlande:

NounRelated TranslationsOther Translations
inwinnen samlande; samling; sammankomst
VerbRelated TranslationsOther Translations
inwinnen bekomma

samlande form of samla:

samla verb (samlar, samlade, samlat)

  1. samla
    verzamelen; vergaren; bijeenzoeken
    • verzamelen verb (verzamel, verzamelt, verzamelde, verzamelden, verzameld)
    • vergaren verb (vergaar, vergaart, vergaarde, vergaarden, vergaard)
    • bijeenzoeken verb (zoek bijeen, zoekt bijeen, zocht bijeen, zochten bijeen, bijeengezocht)
  2. samla
    verzamelen; verenigen
    • verzamelen verb (verzamel, verzamelt, verzamelde, verzamelden, verzameld)
    • verenigen verb (verenig, verenigt, verenigde, verenigden, verenigd)
  3. samla
    erbij komen
    • erbij komen verb (kom erbij, komt erbij, kwam erbij, kwamen erbij, erbij gekomen)
  4. samla (hämta upp)
    ophalen; afhalen en meenemen; oppikken
  5. samla (kalla ihop)
    convoceren; bijeenroepen; samenroepen
    • convoceren verb (convoceer, convoceert, convoceerde, convoceerden, geconvoceerd)
    • bijeenroepen verb (roep bijeen, roept bijeen, riep bijeen, riepen bijeen, bijeengeroepen)
  6. samla (få ihop; samla in)
    ophalen; meenemen; afnemen; afhalen; wegnemen; weghalen
    • ophalen verb (haal op, haalt op, haalde op, haalden op, opgehaald)
    • meenemen verb (neem mee, neemt mee, nam mee, namen mee, meegenomen)
    • afnemen verb (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • afhalen verb (haal af, haalt af, haalde af, haalden af, afgehaald)
    • wegnemen verb (neem weg, neemt weg, nam weg, namen weg, weggenomen)
    • weghalen verb (haal weg, haalt weg, haalde weg, haalden weg, weggehaald)
  7. samla (samla ihop; packa)
    verzamelen; vergaren; sparen; opeenhopen; oppotten; bijeenzamelen
    • verzamelen verb (verzamel, verzamelt, verzamelde, verzamelden, verzameld)
    • vergaren verb (vergaar, vergaart, vergaarde, vergaarden, vergaard)
    • sparen verb (spaar, spaart, spaarde, spaarden, gespaard)
    • opeenhopen verb (hoop opeen, hoopt opeen, hoopte opeen, hoopten opeen, opeengehoopt)
    • oppotten verb (pot op, potte op, potten op, opgepot)
  8. samla (hopa)
    cumuleren
    • cumuleren verb (cumuleer, cumuleert, cumuleerde, cumuleerden, gecumuleerd)
  9. samla (lägga ihop)
    verzamelen; vergaren; inzamelen
    • verzamelen verb (verzamel, verzamelt, verzamelde, verzamelden, verzameld)
    • vergaren verb (vergaar, vergaart, vergaarde, vergaarden, vergaard)
    • inzamelen verb (zamel in, zamelt in, zamelde in, zamelden in, ingezameld)
  10. samla (samla ihop; förena)
    samenbrengen; concentreren; bijeenbrengen; bij elkaar brengen
    • samenbrengen verb (breng samen, brengt samen, bracht damen, brachten samen, samengebracht)
    • concentreren verb (concentreer, concentreert, concentreerde, concentreerden, geconcentreerd)
    • bijeenbrengen verb (breng bijeen, brengt bijeen, bracht bijeen, brachten bijeen, bijeengebracht)
    • bij elkaar brengen verb (breng bij elkaar, brengt bij elkaar, bracht bij elkaar, brachten bij elkaar, bij elkaar gebracht)
  11. samla (hopleta)
    samenrapen; samenpakken; bijeen scharrelen
    • samenrapen verb (raap samen, raapt samen, raapte samen, raapten samen, samengeraapt)
    • samenpakken verb (pak samen, pakt samen, pakte samen, pakten samen, samengepakt)
    • bijeen scharrelen verb (scharrel bijeen, scharrelt bijeen, scharrelde bijeen, scharrelden bijeen, bijeen gescharreld)
  12. samla (församla; sammankalla; samla ihop; ansamla; dra samman)
    samenscholen
    • samenscholen verb (school samen, schoolt samen, schoolde samen, schoolden samen, samengeschoold)
  13. samla (plocka ihop; insamla; församla; hopsamla)
    verzamelen; oogsten; plukken
    • verzamelen verb (verzamel, verzamelt, verzamelde, verzamelden, verzameld)
    • oogsten verb (oogst, oogstte, oogstten, geoogst)
    • plukken verb (pluk, plukt, plukte, plukten, geplukt)

Conjugations for samla:

presens
  1. samlar
  2. samlar
  3. samlar
  4. samlar
  5. samlar
  6. samlar
imperfekt
  1. samlade
  2. samlade
  3. samlade
  4. samlade
  5. samlade
  6. samlade
framtid 1
  1. kommer att samla
  2. kommer att samla
  3. kommer att samla
  4. kommer att samla
  5. kommer att samla
  6. kommer att samla
framtid 2
  1. skall samla
  2. skall samla
  3. skall samla
  4. skall samla
  5. skall samla
  6. skall samla
conditional
  1. skulle samla
  2. skulle samla
  3. skulle samla
  4. skulle samla
  5. skulle samla
  6. skulle samla
perfekt particip
  1. har samlat
  2. har samlat
  3. har samlat
  4. har samlat
  5. har samlat
  6. har samlat
imperfekt particip
  1. hade samlat
  2. hade samlat
  3. hade samlat
  4. hade samlat
  5. hade samlat
  6. hade samlat
blandad
  1. samla!
  2. samla!
  3. samlad
  4. samlande
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de

Translation Matrix for samla:

NounRelated TranslationsOther Translations
afnemen bli svagare; damma av
concentreren koncentrera sig på
cumuleren anhopning; ansamling
opeenhopen anhopning; ansamling
wegnemen amputera; borttagande
VerbRelated TranslationsOther Translations
afhalen få ihop; samla; samla in be; skinna
afhalen en meenemen hämta upp; samla
afnemen få ihop; samla; samla in avlägsna; avta; blekna; damma av; förfalla; förgå; gå ner; gå utför; göra mindre; korta in; krympa; minska; sjunka; stjäla; sänka; ta bort
bij elkaar brengen förena; samla; samla ihop
bijeen scharrelen hopleta; samla
bijeenbrengen förena; samla; samla ihop
bijeenroepen kalla ihop; samla
bijeenzamelen packa; samla; samla ihop
bijeenzoeken samla
concentreren förena; samla; samla ihop
convoceren kalla ihop; samla
cumuleren hopa; samla
erbij komen samla
inzamelen lägga ihop; samla
meenemen få ihop; samla; samla in
oogsten församla; hopsamla; insamla; plocka ihop; samla plocka; skörda
opeenhopen packa; samla; samla ihop anhopa; samla ihop; samla på hög; stapla
ophalen få ihop; hämta upp; samla; samla in föda upp; hämta; resa upp; uppfostra
oppikken hämta upp; samla lära; plocka upp; samla ihop; samla in; snappa upp; studera
oppotten packa; samla; samla ihop hamstra; lägga åt sidan
plukken församla; hopsamla; insamla; plocka ihop; samla plocka; skörda
samenbrengen förena; samla; samla ihop
samenpakken hopleta; samla
samenrapen hopleta; samla
samenroepen kalla ihop; samla
samenscholen ansamla; dra samman; församla; samla; samla ihop; sammankalla
sparen packa; samla; samla ihop banka; göra en insättning; spara; sätta in pengar på banken; tänka över
verenigen samla
vergaren lägga ihop; packa; samla; samla ihop
verzamelen församla; hopsamla; insamla; lägga ihop; packa; plocka ihop; samla; samla ihop samlas; ses
weghalen få ihop; samla; samla in avlägsna; ta bort
wegnemen få ihop; samla; samla in avlägsna; stjäla; ta bort
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
afhalen hämtas av kund

Synonyms for "samla":


Wiktionary Translations for samla:


Cross Translation:
FromToVia
samla opstapelen; verzamelen collect — to gather together
samla verzamelen; bijeenkomen gather — to bring together; to collect
samla oppikken lesen — (transitiv), Landwirtschaft: Dinge auswählen, um sie danach aufzusammeln und zusammenzutragen
samla accumuleren; ophopen; opeenhopen accumuler — Accumuler
samla collecteren; innen; inzamelen; oogsten; plukken; rapen; verzamelen collectionner — Réunir en collections.
samla op een stapel zetten; opeenhopen; ophopen; stapelen; opstapelen; opeenstapelen; tassen entassermettre en tas.
samla collecteren; innen; inzamelen; oogsten; plukken; rapen; verzamelen; opeenhopen; ophopen; stapelen; opstapelen; opeenstapelen; tassen ramasser — Faire un amas, un assemblage, une collection de choses.
samla afhalen; meebrengen; meenemen; vergaderen; medenemen; medebrengen; collecteren; innen; inzamelen; oogsten; plukken; rapen; verzamelen; groeperen; ophopen; opeenhopen; stapelen; opstapelen; opeenstapelen; tassen rassemblerassembler de nouveau des personnes, des bêtes ou des choses qui disperser.
samla accepteren; aannemen; ontvangen; oogsten; collecteren; innen; inzamelen; plukken; rapen; verzamelen recueillir — (vieilli) rassembler les fruits d’une terre, en faire la récolte ; on dit plutôt « récolter ».